Uitverkiesing en Genadeverbond by Herman Bavinck*
Bavinck skryf as volg oor die onlosmaaklike nou verband tussen die uitverkiesing en die genadeverbond, en wys daarop dat juis as die genadeverbond losgemaak word van die uitverkiesing, dan verval so ‘n ‘genadeverbond’ in ‘n verbond van werke, wat weer van die mens afhang (Beklemtonings, kursief en subopskrifte is bygevoeg):
“De raad der verlossing, die in de eeuwigheid ligt, en het verbond der genade, dat terstond na den val aan den mensch bekend gemaakt en met hem opgericht wordt, staan beide met elkander in het nauwste verband. Zij staan in zoo innige betrekking, dat het eene staat en valt met het ander.
Daar zijn wel velen eene andere meening toegedaan; hun standpunt nemend in het verbond der genade, ontkennen en bestrijden zij den raad der verlossing; in naam van de zuiverheid van het Evangelie verwerpen zij de belijdenis der verkiezing. Maar feitelijk verderven zij daarmede het verbond der genade en veranderen het Evangelie weder in een nieuwe wet. Immers, als het verbond der genade van de verkiezing wordt losgemaakt, houdt het zelf op een verbond der genade te zijn en gaat het weer in een werkverbond over.
De verkiezing houdt toch in, dat God de zaligheid, die de mensch heeft verbeurd en nooit meer in eigen kracht verwerven kan, hem nochtans om niet en uit genade schenkt. Maar als die zaligheid geen loutere gave van genade is doch op eenigerlei wijze van het gedrag der menschen afhangt, wordt het verbond der genade weder in een verbond der werken omgezet; de mensch heeft dan eerst aan eenige voorwaarde te voldoen, om het eeuwige leven deelachtig te worden. Genade en werk staan hier tegenover elkander en sluiten elkander ten eenenmale uit.
Indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken, anderszins is de genade geene genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is het geene genade meer, anderszins is het werk geen werk meer, Rom. 11 : 6.
De Christelijke religie heeft tot eigenaardig kenmerk, dat zij de godsdienst der verlossing, loutere genade, zuivere religie is. Maar zij kan als zoodanig alleen erkend en gehandhaafd worden, als zij enkel gave is en geheel en al uit den raad Gods
opkomt. Verkiezing en genadeverbond vormen dus zoo weinig eene tegenstelling, dat de verkiezing veelmeer de grondslag en de waarborg, het hart en de kern van het genadeverbond is. En zoozeer is het van belang, dit innig verband vast te houden, dat de minste verzwakking daarvan niet alleen het rechte inzicht in de verwerving en de toepassing der zaligheid beneemt, maar ook de geloovigen van hun eenigen en zekeren troost in de practijk van hun geestelijk leven berooft.
Er valt nog rijker licht op dit verband, wanneer het verbond der genade niet uitsluitend tot de verkiezing, maar tot den ganschen raad der verlossing in betrekking wordt gesteld. De verkiezing is niet de gansche raad der verlossing, maar is er een deel, het eerste en principieele deel van; in dien raad is ook opgenomen en vastgesteld de wijze, waarop die verkiezing zal worden verwezenlijkt, de gansche verwerving en toepassing der zaligheid. De verkiezing is immers in Christus gemaakt, en de raad Gods is niet alleen een werk van den Vader, maar ook een werk van den Zoon en van den Heiligen Geest, een Goddelijk werk der gansche Drieëenheid.
De raad der verlossing is met andere woorden zelf een verbond; een verbond, waarin elk der drie personen, om zoo te zeggen, zijn eigen taak ontvangt en zijn eigen werk verricht. En het verbond der genade, dat in den tijd wordt opgericht en voortgeplant wordt van geslacht tot geslacht, is niets anders dan de uitwerking en de afdruk van dat verbond, dat vastligt in het Eeuwige Wezen. Zooals in den raad Gods, zoo treedt in de historie elk der personen op. De Vader is de oorsprong, de Zoon is de Verwerver en de Heilige Geest is de Toepasser onzer zaligheid. En daarom doet elk terstond en in dezelfde mate aan het werk van den Vader, den Zoon of den Geest te kort, als hij onder den tijd de grondslag der eeuwigheid wegschuift en de historie losmaakt van den genadigen en almachtigen, Goddelijken wil. …
B Drie kenmerke van die ontwikkeling van die genadeverbond in die tyd
Kenmerk 1: Een genadeverbond in verskillende vorme en bedelinge
1.1 Die eenheid van die genadeverbond
“Ten eerste is het genadeverbond overal en ten allen tijde in zijn wezen één, maar treedt het toch telkens in nieuwe vormen op en doorloopt het verschillende bedeelingen. Wezenlijk en zakelijk blijft het één, vóór en onder en na de wet. Het is altijd genadeverbond; het heet zoo, omdat het uit de genade Gods voortvloeit, genade tot inhoud heeft, en in de verheerlijking van Gods genade zijn einddoel vindt. … De ééne groote, allesomvattende belofte van het genadeverbond is deze: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad, Gen. 7 : 8, en daarin is alles begrepen, de gansche verwerving en toepassing der zaligheid, Christus en al zijne weldaden, de H. Geest met al zijne gaven. Van de moederbelofte in Gen. 3 : 15 tot de apostolische zegenbede in 2 Cor. 13 : 13 loopt er ééne rechte lijn: in de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des H. Geestes ligt alle heil voor den zondaar besloten.
Daarom dienen wij er wel op te letten, dat die belofte niet voorwaardelijk, maar zoo beslist en zoo stellig mogelijk is. God zegt niet, dat Hij onze God wil zijn, indien wij dit of dat doen. Maar Hij zegt, dat Hij vijandschap zal zetten, en dat Hij onze God zal zijn, en dat Hij in Christus ons alle dingen schenken zal. Het genadeverbond kan in zijn wezen door alle eeuwen heen hetzelfde blijven, omdat het alleen van God afhangt en God de Onveranderlijke en de Getrouwe is. Het werkverbond, dat met den mensch vóór den val werd opgericht, was verbreekbaar en is verbroken, omdat het afhing van een veranderlijk mensch. Maar het verbond der genade ligt enkel en alleen in Gods ontferming vast. Menschen mogen ontrouw worden, maar God vergeet zijne belofte niet. Hij kan en mag zijn verbond niet verbreken, Hij heeft er zich vrijwillig, met een duren eed toe verplicht; zijn naam, zijn roem, zijn eere hangt er aan. Het is om zijns zelfs wil, dat Hij de overtredingen van zijn volk uitdelgt en hunner zonden niet gedenkt, Jes. 43 : 25, 48 : 9, Jer. 14 : 7, 21. En daarom mogen bergen wijken en heuvelen wankelen, maar zijne goedertierenheid zal van ons niet wijken en het Verbond zijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere onze Ontfermer, Jes. 54 : 10.
1.2 Die verskillende vorme en bedelinge van die een genadeverbond
Toch, hoe onveranderlijk in zijn wezen ook, het wisselt in zijne vormen, en treedt in de verschillende bedeelingen in andere gestalten op.
1.2. 1 Noag
In de tijden vóór den zondvloed had er ook reeds eene scheiding tusschen Sethieten en Kaïnieten plaats, maar de belofte werd toch nog niet tot één persoon en geslacht beperkt, maar breidde zich tot alle menschen uit; eene formeele afzondering kwam niet tot stand, algemeene en bijzondere openbaring stroomden nog in ééne bedding voort. Maar toen op die wijze de belofte dreigde te loor te gaan, werd de zondvloed noodzakelijk en nam Noach in de ark de belofte mede. Ook toen was die belofte nog een tijd lang algemeen, doch als na den vloed een nieuw gevaar voor den voortgang van het genadeverbond ontstaat, dan verdelgt God de menschen niet meer, maar laat Hij de volken wandelen op hunne eigene wegen, en zondert Hij Abraham af tot een drager der belofte.
1.2.2 Die aartsvaders
Het genadeverbond vindt dan zijne verwezenlijking in de huisgezinnen der aartsvaders, die door de besnijdenis als een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs en als een teeken van de besnijdenis des harten van andere volken gescheiden worden.
1.2.3 Israel
Met Israël als het zaad van Abraham wordt dan het genadeverbond aan den Sinai opgericht; maar wijl Israël een volk is en als een heilig volk voor Gods aangezicht moet wandelen, neemt het genadeverbond een nationaal karakter aan en bedient zich van de wet, niet alleen van de zedelijke, maar ook van allerlei burgerlijke en ceremonieele wetten, om het volk als een tuchtmeester te leiden tot Christus. De belofte was ouder dan die wet, en de wet kwam niet in de plaats der belofte, maar kwam bij de belofte bij, om deze juist tot verdere ontwikkeling te brengen en hare vervulling in de volheid des tijds voor te bereiden.
1.2.4 Die vervulling in Christus
In Christus gaat de belofte in de vervulling, de schaduw in het lichaam, de letter in den geest, de dienstbaarheid in de vrijheid over. Als zoodanig maakt zij van alle uitwendige, nationale banden zich vrij en breidt zich, als in den beginne, wederom tot heel de menschheid uit. Doch in welke vormen het genadeverbond ook optrede, het heeft altijd denzelfden wezenlijken inhoud. Het is altijd hetzelfde Evangelie, Rom. 1 : 2, Gal. 3 : 8, dezelfde Christus, Joh. 14 : 6, Hand. 4 : 12, hetzelfde geloof, Hand. 15 : 11, Rom. 4 : 11, Hebr. 11, dezelfde weldaden van vergeving en eeuwig leven, Hand. 10 : 43, Rom. 4 : 3. Het licht verschilt, waarbij de geloovigen wandelen, maar het is altijd dezelfde weg, die door hen betreden wordt.
Kenmerk 2: Die genadeverbond dra ‘n organiese karakter
De tweede eigenaardigheid van het genadeverbond bestaat daarin, dat het in al zijne bedeelingen een organisch karakter draagt. De verkiezing vestigt de aandacht op de bijzondere, individueele personen, die te voren door God gekend zijn en daarom in den tijd geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt worden, maar zij houdt op zich zelve nog niet in, in welk verband deze personen tot elkander zijn.
2.1 Christus die Hoof van sy gemeente, dit is al die uitverkorenes
Maar nu zegt de Schrift ons verder, dat de verkiezing in Christus’ plaats heeft gehad, Ef. 1 : 4, 3 : 11, en dus zoo te werk is gegaan, dat Christus kon optreden als het Hoofd zijner gemeente, en de gemeente kon vormen het lichaam van Christus. De uitverkorenen staan dus niet los naast elkander, maar zij zijn in Christus één. Gelijk in de dagen des Ouden Testaments het volk Israels één heilig volk Gods was, zoo is de gemeente des Nieuwen Testaments een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, 1 Petr. 2 : 9. Christus is de Bruidegom, en de gemeente is zijne bruid; Hij is de wijnstok en zij zijn de ranken; Hij is de hoeksteen, en zij zijn de levende steenen van het Godsgebouw; Hij is de Koning en zij zijn de onderdanen.
Zoo innig is deze eenheid tusschen Christus en zijne gemeente dat Paulus beide saam onder den naam van Christus samenvat; gelijk het lichaam één is en vele leden heeft en alle de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, één lichaam zijn, alzoo ook Christus, 1 Cor. 12 : 12. Het is eene gemeenschap, die de eenigheid des Geestes behoudt door den band des vredes; één lichaam en één geest, gelijkerwijs zij ook geroepen tot ééne hope hunner beroeping; één Heere, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in hen allen, Ef. 4 : 3—6.
2.2 Adam die hoof van die hele mensdom deur die werksverbond; Christus die Hoof van die genadeverbond, die nuwe menslike geslag
Zoo kan de verkiezing geen daad van willekeur of toeval zijn geweest. Als zij geleid is door de bedoeling, om Christus te stellen tot een Hoofd en de gemeente te vormen tot zijn lichaam, dan draagt zij zelve een organisch karakter en sluit de gedachte van een verbond reeds in. Maar in het getuigenis, dat de verkiezing in Christus is gemaakt, wordt nog iets anders aangeduid. Immers, de organische eenheid van het menschelijk geslacht onder een hoofd treedt niet voor het eerst in Christus, maar in Adam tegemoet. Adam heet bij Paulus uitdrukkelijk een voorbeeld desgenen, die komen zoude, Rom. 5 : 14, en Christus wordt door hem de laatste Adam genoemd, 1 Cor. 15 : 45. Het genadeverbond blijkt daarmede naar de grondgedachten en lijnen van het werkverbond te zijn; het is er niet de afschaffing, maar veeleer de vervulling van, gelijk het geloof de wet niet te niet doet, maar bevestigt, Rom. 3 : 21.
Werk- en genadeverbond zijn dus eenerzijds, gelijk vroeger werd opgemerkt zeer scherp onderscheiden; maar ze zijn anderzijds zeer innig verwant. Het groote onderscheid bestaat daarin, dat Adam, zijne plaats als hoofd van het menschelijk geslacht heeft verbeurd en verloren, en nu door Christus is vervangen. Maar deze neemt de vervulling op zich, zoowel van wat de eerste mensch misdaan heeft als van wat hij had moeten doen, volbrengt voor ons de eischen, waartoe de zedewet ons verplicht, en vat nu zijne gansche gemeente als een vernieuwd menschelijk geslacht onder zich als het Hoofd te zamen.
In de bedeeling van de volheid der tijden wordt wederom alles door God tot één vergaderd in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is, Ef. 1 : 10. Dit vergaderen kan daarom niet anders dan op eene organische wijze geschieden. Als het genadeverbond zelf in Christus organisch is gedacht, dan moet het dienovereenkomstig ook worden opgericht en voortgezet. Zoo zien wij dan, dat het in de historie nooit met een enkel, los, op zichzelf staand individu wordt opgericht, maar altijd met een mensch en zijn geslacht, met Adam, met Noach, met Abraham, met Israël, met de gemeente en hun zaad. Nooit geldt de belofte een enkel geloovige op zichzelf, maar altijd in hem ook zijn huis. God verwezenlijkt zijn genadeverbond niet, door op den tast eenige menschen uit de menschheid uit te lezen en dan buiten de wereld om saam te voegen; maar Hij draagt het in de menschheid in, maakt het tot een bestanddeel der wereld, en zorgt nu, dat het in die wereld bewaard blijve van den booze.
Als Herschepper wandelt Hij in het spoor, dat Hij als Schepper, Onderhouder en Regeerder aller dingen getrokken heeft. De genade is iets anders en hoogers dan de natuur, maar zij sluit zich toch bij de natuur aan, en vernietigt ze niet doch herstelt ze. Zij is geen erfgoed, dat krachtens natuurlijke geboorte overgaat, maar ze stroomt toch voort in de bedding, welke in de natuurlijke verhoudingen van het menschelijk geslacht is uitgegraven. Het verbond der genade springt niet van den hak op den tak, maar zet in de familiën, geslachten en volken op eene historische en organische wijze zich voort.
Kenmerk 3: Die genadeverbond is redding tot werke, nie deur werke nie
3.1 Die genadeverbond sluit alle werke uit, is enkel genade
Hieruit is te verklaren, dat het genadeverbond, hetwelk eigenlijk geen eischen en voorwaarden kent, toch weer in den vorm van een gebod voor ons optreedt en ons vermaant tot geloof en bekeering, Mark. 1 : 15.
In zichzelf beschouwd, is het genadeverbond enkel genade en sluit het alle werk uit. Het geeft wat het eischt, en het vervult wat het voorschrijft. Het Evangelie is louter blijde boodschap, geen eisch maar belofte, geen plicht maar gave. Doch opdat het zich als belofte en gave in ons verwezenlijke, neemt het in overeenstemming met onze natuur het karakter eener zedelijke vermaning aan. Het wil ons niet dwingen, maar begeert niet anders, dan dat wij vrij en gewillig in het geloof aannemen, wat God ons schenken wil.
De wil van God realiseert zich niet anders dan door ons verstand en onzen wil heen. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch, door de genade die hij ontvangt, zelf gelooft en zelf zich bekeert. Doordat het genadeverbond op deze wijze historisch en organisch ingaat in het menschelijk geslacht, kan het hier op aarde niet in eene gedaante verschijnen, die ten volle aan zijn wezen beantwoordt. Niet alleen blijft er in de ware geloovigen veel, dat met een leven overeenkomstig den eisch des verbonds: wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht, wees heilig want Ik ben heilig, in lijnrechten strijd is.
3.2 Nie almal is Israel wat uit Israel is nie, so is almal nie kerk is, wat uit die kerk is nie
Maar er kunnen ook personen zijn, die in het genadeverbond, gelijk het zich aan onze oogen vertoont, zijn opgenomen, en toch vanwege hun ongeloovig en onbekeerlijk hart nog van alle geestelijke weldaden van dat verbond verstoken zijn. Dat is thans niet alleen het geval, maar zulk een toestand heeft alle eeuwen door bestaan. In de dagen des Ouden Testaments waren lang niet allen Israël, die uit Israël afstamden, Rom. 9 : 6, want niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend, Rom. 2 : 29, 9 : 8; en in de Nieuw-testamentische gemeente is er kaf onder het koren, zijn er kwade ranken aan den wijnstok, en zijn er niet alleen gouden, maar ook aarden vaten, Matth. 3 : 12, 13 : 29, Joh. 15 : 2, 2 Tim. 2 : 20.
Daar zijn menschen, die eene gedaante van godzaligheid vertoonen, maar de kracht derzelve verloochenen, 2 Tim. 3 : 5.
3.3 Wese en verskyning van die genadeverbond: twee sye aan één genadeverbond
Op grond van deze tegenstrijdigheid tusschen wezen en verschijning hebben sommigen wel tusschen een inwendig verbond, dat uitsluitend met de ware geloovigen werd opgericht, en een uitwendig verbond, dat alleen de uitwendige belijders omvatte, onderscheid en scheiding gemaakt. Maar zulk eene scheiding kan met de leer der Schrift niet bestaan; wat God vereenigt, mag de mensch niet scheiden. Er mag niet afgelaten worden van den eisch, dat wezen en verschijning aan elkander beantwoorden zullen, dat het belijden met den mond en het gelooven met het hart met elkander zullen overeenstemmen, Rom. 10 : 9. Maar al zijn er dus geen twee verbonden, die los naast elkander zijn, er zijn aan het ééne genadeverbond toch twee zijden, waarvan de ééne alleen voor ons, de andere echter ook voor God volkomen zichtbaar is.
3.4 Die ‘gunstige oordeel’ of ‘oordeel van liefde’ (DL. ¾.15) en die selfondersoek
Wij hebben ons te houden aan den regel, dat wij niet over het hart, maar alleen over den uitwendigen wandel, en dan nog gebrekkig, kunnen oordeelen. Wie voor het oog der menschen in den weg des verbonds wandelen, moeten naar het oordeel der liefde door ons als bondgenooten beschouwd en behandeld worden. Maar ten slotte is het niet ons, maar Gods oordeel, dat beslist. Hij is de Kenner der harten en de Proever der nieren; bij Hem is er geene aanneming des persoons; de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan, 1 Sam. 16 : 7. Zoo onderzoeke dan een iegelijk zichzelven, of hij in het geloof is, of Jezus Christus in hem is, 1 Cor. 13 : 5.
_______________________________________________
*Bron: Magnalia Dei: Onderwijsing in de Christelijke Religie naar Gereformeerde Belijdenis, Kampen:Kok, 1931: 255-262. Aanlyn hier beskikbaar:
Neocalvinisme: Bavinck, Magnalia Dei
(by hierdie webblad is ook Bavinck se volledige werk, Gereformeerde Dogmatiek (waarvan Magnalia Dei, ‘n opsomming is; asook werke van Kuyper en Schilder.)
Die nuutste Engelse vertaling van MD: The Wonderful Works of God
Bavinck se voorwoord in Engels: Why Study Theology? A New Translation of a Timeless Word from Herman Bavinck
Vir meer inligting en ander artikels van en oor Bavinck op Pro Regno, sien hierdie skakels: Herman Bavinck
Dankie ds Slabbert. Ek sien in hierdie uittreksel van Bavinck ‘n mooi uitleg van die Drie Verbonde Leer: Werksverbond, Genadeverbond en Verlossingsverbond. See”nwense, Josef du Toit