[ PDF: https://proregno.files.wordpress.com/2010/12/voetius-oor-die-sigbare-en-georganiseerde-kerk.pdf ]
Agtergrond
“Gisbertus Voetius, oorspronkelijk Gijsbert Voet, (Heusden, 3 maart 1589 – Utrecht, 1 november 1676), was een Nederlands theoloog, hoogleraar en predikant van gereformeerden huize. Hij werd vooral bekend als hoogleraar theologie van de Universiteit Utrecht.” (Wikipedia)
Voetius was betrokke by die Sinode van Dordtrecht (1618/19) en het ‘n leidende rol gespeel in die teologie en kerke in die jare daarna. Hy was behalwe teoloog, ook kerkregkundige en filosoof. Van sy bekendste werke is Politica Ecclesiastica en sy verklaring op die Heidelbergse Kategismus. Wat John Owen vir die engelse gereformeerde wêreld beteken het, het Voetius vir die nederlandse gereformeerde wêreld beteken in die 17de eeu. Hy word ook beskou as een van die sentrale figure van die Nadere Reformasie. Sien hier meer oor sy lewe en werke:
Gisbertus Voetius (1589-1676), wie was hij?
http://www.voetius.nl/model.php?id=2
Gisbertus Voetius: Towards a Reformed Marriage between Knowledge and Piety
http://www.kuyper.org/main/uploads/volume_10_no_1.pdf
Gijsbert Voetius: Defender of Orthodoxy
Inleidend
Voetius se verhandeling oor die sigbare en georganiseerde kerk is vertaal vanuit die Latyn in Nederlands, en is hier beskikbaar:
http://www.theologienet.nl/documenten/Voetsius%20Verhandeling%20over%20Kerkorganisatie.pdf
Die werk is opgedeel in die volgende afdelings:
Hoofdstuk 1. Verklaring van de natuur van de zichtbare kerk, door haar algemeen begrip, haar stof, vorm, bewegende en eindoorzaken, eigenaardigheden, haar tegenstellingen en indelingen. Blz. 1
Hoofdstuk 2. Eerste afdeling van vragen of vraagstukken, lopende over het algemene begrip, de stof, vorm, het object en het doel van de georganiseerde kerk. Blz. 14
Hoofdstuk 3. Tweede afdeling van vragen, betreffende de bewegende oorzaken van de kerk. Blz. 27
Hoofdstuk 4. Vragen over de vereisten van de georganiseerde, zichtbare kerk. Blz. 40
Hoofdstuk 5. Bevattende de vierde afdeling van vragen, over de verdelingen van de georganiseerde kerk, waarbij over de Parochiekerk, de dorpskerk, huiskerk, hofkerk, legerplaatskerk, scheepskerk, schoolkerk en provinciale Kerk zal gehandeld worden. Blz. 53
Hoofdstuk 6. Over de kapittelkerken, de dom- of dioceeskerken, de aartsbisschoppelijke kerken of metropolitaankerken de patriarchale kerken, de oecumenische kerken. Blz. 61
Hoofstuk 1 is inleidend, en die res van die hoofstukke word op ‘n kategismus styl aangebied, nl. vraag en antwoord. Die hele boek is van belang vir ons hedendaagse kerkregtelike vrae asook kerkbeskouing, maar dit is veral hoofstuk 4 wat my aandag getrek het.
Van die vrae wat Voetius stel en beantwoord, is as volg (in my eie woorde opgesom):
– Wat is die vrou se rol in die ‘macht van bestuur en rechtspraak” in die kerk (vraag XVI, bl.25) ?
– Wat is die aard van die binding aan ‘n gemeenskaplike belydenis van geloof en beloftes (vraag VI, bl.40) ?
– Is dit ‘n noodsaaklike en wesentlike saak dat alle lede van die kerk op een plek verenig/vergader is (vraag VII, bl.54) ?
– Op watter wyse is kerkverband noodsaaklik (vraag XIV, bl.59) ?
– Is dit geoorloof om ‘n meer volmaakte/meer suiwere kerk op te soek, of moet ‘n mens lidmaat bly in die kerk waar jy tot die gemeenskap toegetree het (vraag XV, bl.60) ?
– Mag ‘n mens weens gebreke in die seremonies en kerkregering uit die sigbare georganiseerde kerk tree en vir ‘n tyd tevrede wees met huiskerke (vraag XVIII, bl.63) ?
– Is dit geoorloof om weens gebreke en tweedrag die kerk te verlaat en ‘n kerk daarlangs te organiseer (vraag XIX, bl.64) ?
Hier is ‘n paar aanhalings uit bogenoemde vrae en antwoorde:
Die rol van die vrou in kerkregering:
“Antwoord: In mindere mate en met een zekere beperking. Want gelijk zij, zo goed als de mannen, de onzichtbare kerk door een waar geloof samenstellen, zo stellen zij ook evenzeer de zichtbare kerk samen, wat betreft de gemeenschappelijke verbintenis, belofte en openlijke oefeningen en zijn zij bijgevolg tot alle gemeenschappelijke, zo openlijke als private plichten van de vroomheid niet minder gehouden, en tot het deelnemen daar aan niet minder toe te laten, dan de mannen. Men zie Hand. 1 v. 14; 5 v. 14; 8 v. 12; 17 v. 4 en 21 v. 5. Vooral ook moet men opmerken, dat in Hand. 16 v. 13 alleen vrouwen de kerkelijke bijeenkomst samen stelden, voor welke Paulus gesproken heeft, en dat in 1 Kor. 11 v. 11 haar het profeteren in een openlijke bijeenkomst wordt toegestaan als ook (Matth. 3 v. 5, 6, vergeleken met Hand. 16 v. 14, 15, 32) een openlijke belijdenis van het geloof en dat bovendien een zeker ondergeschikt deel van de armenverzorging haar in de kerk kan worden toevertrouwd, waarbij zij als helpsters dienst doen (1 Tim. 5 v. 9 en waarover echter op een andere plaats moet gesproken worden.
Hiertoe moet men die vrouwen brengen, welke als het ware als behulpsels, als deurwachteressen dienst deden in het heiligdom, en waarover men de uitleggers op 1 Samuël 2 v. 22 kan raadplegen. Ook is er een belijdenis en martelaarschap van de vrouwen voor de zaak van het Evangelie, Hand. 8 v. 3 en 9. v. 2 (men zie de Geschiedenissen van de martelaars) en het is een feit, dat er uitdrukkelijk ontkend wordt, dat de man en de vrouw, wat betreft de genade en haar middelen in Christus zouden onderscheiden zijn, Gal. v. 28 vergeleken met 1 Tim. 2 v. 15.
Maar wat de organische staat en de organische volkomenheid van de kerk aangaat stellen de vrouwen haar niet in dier voege samen, dat bij haar ook zou berusten de macht van bestuur en rechtspraak, wat betreft de uitvoering, hetzij de gemeenschappelijke uitvoering door het stemmen en het openlijk uitbrengen van oordeelvellingen, Hand. 14 v. 23, 2 Kor. 8 v. 19 en 1 Kor. 5 v. 4, moge dit door een persoonlijk afvragen van de stem, door het opsteken van de handen of door luide toeroep plaats hebben; hetzij welke alleen aan de dienaren en aan de kerkenraad toekomt, niet aan de gemeenteleden (populus ecclesiasticus); en wel omdat vrouwen niet tot herders, leraren of ouderlingen kunnen verkozen worden. Het bewijs hiervoor vinden wij zowel in de Apostolische praktijk, als in uitdrukkelijke voorschriften: 1Kor. 14 v. 34 en 45; 1 Tim. 2 v. 11 en 12.
Dit onderscheid tussen man en vrouw kan opgehelderd worden door vergelijking met dat andere onderscheid, waarbij de man en de vrouw beiden naar Gods beeld zijn geschapen en de heerschappij over de schepselen hebben ontvangen; maar zo, dat de man de eerste rang en een bijzondere plaats in deze heerschappij heeft ontvangen, welke aan de vrouw niet toekomt; immers, de man staat boven de vrouw in die heerschappij en de uitoefening daarvan, niet omgekeerd.”
Die aard van belydenis en beloftes:
“3e Omdat de kerk is een geregelde slagorde van de legerplaats, het huis Gods, waarin alles met orde en regel moet geschieden, omdat zij is een staat en een op het zorgvuldigst ingericht college, zoals uit de Schrift bekend is. Het zou waarlijk geen geringe verwarring teweeg brengen, indien wij zonder onderscheid een ieder, die maar wilde, zonder keuze, inschrijving, verbintenis en belofte van instemming met alle statuten, kon toetreden of heengaan: iets, wat in vergaderingen, colleges, verenigingen, broederschappen, bondgenootschappen en samenkomsten van deze wereld zelfs niet geoorloofd is.
4e Omdat alle gelovigen moeten zijn een licht in de Heere: maar hoe zullen zij elkaar wederkerig als zodanig leren kennen, indien zij niet door een uitwendige belijdenis het licht van het evangelie voorhouden, Filip. 2 v. 15 en 16. Dit echter kan door een onuitgedrukte of potentiële belijdenis en een onuitgedrukte of potentiële aanneming en verklaring van het verbond even zo min plaats vinden als men licht kan verspreiden door een kaars, die onder de korenmaat is geplaatst.”
Oor die noodsaak of alle lede van die kerk op een plek moet vergader (of, bv in een klassis/streeksinode?):
“2e. Het moet daarom niet goedgekeurd worden, indien zonder wettige noodzakelijkheid burgers, bijvoorbeeld van deze onze stad, met voorbijgang van de eigen kerk, zich lieten inschrijven in de kerk van een naburige stad of van het naastbij gelegen dorp en omgekeerd. …
3. 3e. En indien in enig geval om dringende redenen aan een of meer moet worden toegestaan, dat ze zich laten inschrijven in een kerk buiten de plaats van hun inwoning, of van tevoren in die kerk ingeschreven zijnde in haar blijven, hoewel ze naar een naburige stad of een naburig dorp verhuisd zijn, dan is het nodig, dat dit geschiedt in overleg met en onder toestemming van elke van beide kerken.
4e. Het is een geheel andere zaak, wanneer de kerken niet van een belijdenis zijn, of ten minste zo verschillen, dat de voordelen van plaatselijke tegenwoordigheid en plaatselijk samenwonen moeten worden achtergesteld bij de rust van het geweten en een zekerder en meerder stichting. Hierover moet elders opzettelijk gehandeld worden, en beneden zullen we dit punt terloops aanstippen.
5e. Waar de gelovigen van de voordelen van samenwoning in elkaars nabijheid geen gebruik kunnen maken, moeten de grenzen van die kerk geen maatstaf van afpaling zijn, zodat allen die buiten het kerspel, de stad of het dorp wonen, van haar zouden worden uitgesloten, evenmin als in haar moeten w orden samen gevoegd zovelen als daar wonen.
1. Omdat de plaatselijke aangelegenheid en de burgerlijke samenwoning voor de kerk iets uitwendigs en bijkomstigs is, en derhalve niet behoort tot haar gesteldheid en haar wezen.
2. Omdat dit niet is een noodzakelijk vereiste. Immers de handelingen van kerkelijke gemeenschap kunnen toch tussen die leden worden uitgeoefend, al is het niet op zo spoedige, overvloedige, gemakkelijke en uitnemende wijze. Het meer en minder toch wijzigt de soort niet.
3. Omdat de toestand van een heimelijke en door vervolgingen, ketterijen en scheuringen in beroering gebrachte kerk meestal iets van die aard vereist.
4. Omdat het gemis van andere gelovigen of kerken en dienaren in de meeste plaatsen de gelovigen niets anders overlaat, dan dat zij tot dit noodschip hun toevlucht nemen, daar ze toch van de gewone scheepsgelegenheid geen gebruik kunnen maken.”
Oor die noodsaak van kerkverband:
“1e Slotsom. Het is niet noodzakelijk als een noodwendig middel tot zaligheid; wijl de door feiten zich uitende gemeenschap met een bijzondere en zichtbare kerk in die zin niet noodzakelijk is.
2e Slotsom. Nodig als noodwendig middel tot uitwendige gemeenschap met een zichtbare kerk is enig verband, dat ten dele verborgen en stilzwijgend is, ten dele uitdrukkelijk door feiten en woorden zich uitend.
3e Slotsom. Het is nodig voor het welwezen dat is, het is dienstig voor de behoorlijke kerkelijke gemeenschap en voor de wederkerige opbouwing, dat op zijn minst zodanige uitdrukkelijke belijdenis en zodanig door feiten zich uitend verbond bewaard worden, als wij boven verhaald hebben, dat in de best of althans tamelijk wel geordende kerken bewaard worden.
4e Slotsom. Echter zouden wij deze door ons geëiste vorm, veel min die meer nauwkeurige en met meer moeite verbondene, waarop heden ten dag door enige wordt aangedrongen (naar welker eisen wij een weinig vroeger een onderzoek ingesteld hebben), niet zo volstrekt noodzakelijk willen stellen, dat kerken, die tot hiertoe van die vorm ontbloot zijn, ons geenszins als kerken zouden gelden; dat haar leden geen leden zouden zijn; en dat dientengevolge al die kerken, zowel wat stof of lichaam als wat gestalte of vorm betreft, moesten vernietigd worden, of indien dit niet gedaan werd, dat buiten die kerken (zo niet tegen over haar) door sommige leden, die er zich van afscheidden, en bij wier getal anderen uit andere plaatsen zich voegden nieuwe en afgescheiden kerken in dezelfde stad of hetzelfde dorp moesten worden opgericht.”
Oor om ‘n meer suiwere kerk op te soek:
“1. Het is geoorloofd te verhuizen uit een kerk, die lijdt aan dwalingen in de leer (nl. de zodanige die het gehele fundament nog niet wegnemen); in het bijzonder als er scheuring bijkomt, en de dwalingen meer bevestigd worden, en er geen hoop is op verbetering. Zo is de verhuizing uit een Lutherse kerk, of oorspronkelijk Remonstrantse kerk, die zich tot de vijf artikelen bepaalt (want over de Remonstrants-Sociniaanse kerk moet anders geoordeeld worden), naar een gereformeerde kerk nooit door de onzen afgekeurd.
2. Ook is het geoorloofd te verhuizen uit een kerk, die in de leer wel gezond is, maar die scheurziek is, en eindelijk in dwalingen eindigen zal, tenzij ze tijdig zich terugtrekt en daarheen terugkeert, van waar ze zich heeft afgezonderd. Voor zodanige houd ik de vroegere vergadering van de Brownisten, die voor enige jaren te Leiden onder leiding van Robinson, een overigens vroom en geleerd man, die ook zeer op rechtzinnigheid gesteld was, placht gehouden te worden.
3. Het moet niet worden afgekeurd, dat iemand uit begeerte naar betere vordering en naar gewetensrust overgaat tot een kerk, die zuiverder en meer volmaakt is in eenvoud van ceremoniën, regering en tucht, en voeg er bij ook in krachtige bediening en prediking, in openbare en huiselijke oefeningen van de vroomheid, en in krachtige en menigvuldiger voorbeelden van vroomheid; indien het slechts geschiede door middel van verhuizing van de ene plaats naar de andere. Verandering van woonplaats toch neemt de schijn weg van scheuring, keert ergernissen, twisten en andere nadelen, die daaruit zouden kunnen voortkomen, af.
4. Maar dat iemand in dezelfde plaats van de een kerk tot de andere van dezelfde belijdenis, of ook van een andere taal, die hem niet onbekend is, naar eigen goedvinden zou overgaan zonder het medeweten en de toestemming van elke van beide kerken, strijdt geheel en al tegen de orde, door Christus ingesteld, en brengt voort twisten, partijschappen, scheuringen en ergernissen.
5. Echter mag niet ontkend worden, dat door de kerk in deze zaak met voorzichtigheid iets moet geduld of zelfs gedaan worden in gevallen van verschillenden aard. Bijvoorbeeld in het geval, dat iemand met een dienaar, of met dienaren, of met de kerkenraad, of met enige broeders in enige kerk bijzondere geschillen heeft, is het beter, dat hij, nadat er een verzoening heeft plaats gehad, of geheel of tijdelijk wordt losgelaten, als hij dit verlangt, opdat en voor zijn rust en voor die van de kerk gezorgd worde, en alle gelegenheden tot een weer ontbranden van de verbitteringen des te beter van tevoren worden afgesneden, of opdat dreigende scheuringen voorkomen worden.”
Vir watter rede ‘n lidmaat mag oorgaan na ‘n ander kerk:
“3e Slotsom. Wanneer iemand in de leer overeenstemt, maar op het punt van ceremoniën en kerkregering op goede grond afwijkt, dan kan hij desniettegenstaande de gemeenschap in die kerk uitoefenen zonder rechtstreeks of zijdelings die gebreken goed te keuren.
Ik zou hem niet willen aanraden om van zijn kerk zich af te scheiden, hetzij door een negatief schisma, zodat hij ging leven buiten kerkelijke gemeenschap, hetzij door een positief, doordat hij op dezelfde plaats een andere en afgescheiden kerk stichtte, tegen de wil van de kerk aan welke hij onderworpen is, en die hem zijn vrijheid gunt. Indien iemand echter door verhuizing naar een andere plaats, waar men tot een kerk van dezelfde belijdenis en leer zonder die misbruiken en z onder de last en de moeite van dulding van die misbruiken kan toetreden, van zijn kerk zich afscheidde, is dit een ander geval.
Het zo-even genoemde is, naar ik meen, de kwestie die vroeger behandeld is tussen de Engelse theologen en de Afgescheidenen of Brownisten (zoals men ze noemt). De bepaalde toepassingen daarlatende, keuren wij met Pagetus, Amesius en anderen, die toch ook afkerig zijn van de ceremoniën en het bisschoppelijk bestuur van de Anglicaanse kerk, de algemene en voornaamste beweringen van de Brownisten tegen de Anglicaanse kerk af.
4e Slotsom. Het is echter allerminst mijn bedoeling van schisma te beschuldigen de rechtzinnige en vrome broeders, die in deze laatste jaren, sedert wijd en zijd door de Anglicaanse kerken en de kansels een semi-papisme woedt, en nieuwe ceremoniën zijn opgedrongen tot stichting van hun geweten geheime en van de openbare afgescheidene vergaderingen herhaaldelijk gehouden hebben, zo echter, dat zij van de Engelse kerken niet de vrede opzegden, maar betere tijden van hervorming, en erkenning en overwinning van de waarheid intussen van de Heere verwachtten. Met gelijk recht is het hun geoorloofd geweest dit te doen, als aan enige Nederduitse kerken in de tijd van de Arminiaanse twisten.”
Verlating van die georganiseerde kerk vir huiskerke:
“1e. Ik neig er toe het eerste te bevestigen, indien althans de toestand van die kerk tussen hoop en vrees is, dat is, indien er gegronde vrees is voor verval en voortgang tot erger, of goede hoop op verbetering en herstel. De gronden zijn:
1. Omdat de uitdrukkelijke gemeenschap met enige bijzondere georganiseerde kerk niet volstrekt als middel tot zaligheid nodig is; noch ook nodig is in die zin, als zou ze een Goddelijke voorschrift zijn, indien tenminste voor de gewetensrust, de uitoefening van de vroomheid, en de christelijke vrijheid beter zorg kan gedragen worden buiten de kerk dan in de kerk. Die derhalve nooit in die kerk geweest is, waarom zou hij zich onderwerpen, en niet liever vrij en onafhankelijk zich houden? Want indien hij zich bij haar laat inschrijven, moet misschien elk ogenblik verwacht worden, dat hij haar verlaat, of uit die kerk wordt uitgeworpen of ingewikkeld in pas begonnen en in volle werking zijnde misbruiken, twisten en scheuringen.
2. Omdat de uitwendige gemeenschap intussen en voorlopig (om zo te spreken) ook kan onderhouden worden met alle kerken van dezelfde belijdenis, en die aan die ontaarding en dat gevaar allerminst blootstaan.
3. Omdat hij de door feiten zich uitende en nauwste gemeenschap kan aangaan met enige zuivere kerk buiten die plaats.
2e. Bijaldien iets dergelijks niet kan gedaan worden, zou ik niet willen aanraden om op dezelfde plaats op eigen gezag een nieuwe en afgescheiden kerk te stichten tegenover de bestaande kerk, maar moet men liever naar elders verhuizen, en daar bij de kerk zich aansluiten, daar men toch niet altijd zonder kerkelijke gemeenschap leven moet.”
Afskeiding weens tweedrag oor seremonies en bestuur:
“2e. Dat echter niet bij gelegenheid van ieder gebrek of iedere tweedracht omtrent ceremoniën of bestuur, ja zelfs niet omtrent sommige leerstellige punten de vereniging dadelijk moet worden opgeheven, leren de voorbeelden van de kerk van Korinthe en van Galatië; en aan het gezonder deel heeft de apostel dit ook niet te raad gegeven. Voeg hierbij het voorbeeld van de kerk van Antiochië, Hand. 15.
3e. Waar de orde in het begin van de stichting van de kerken, en in haar voortduring, en in de opname van de leden, niet uitdrukkelijk en nauwkeurig genoeg bewaard geweest is, moet echter niet gezegd worden, dat daar geen kerken zijn, geen verbintenis is. De eenheid en het verband is daar, waar de verbintenis, het intreden en het opnemen in het verbond meer stilzwijgend, minder uitwendig zichtbaar, en meer uit de aard van de zaak voortvloeiend, dan in woorden uitgesproken, in uitwendige vorm zichtbaar, door vormen bekrachtigd geweest zijn. Dat dit nu een waarachtig en wezenlijk, hoewel verzwakt verbond is, niet slechts een hersenschimmig of slechts in naam bestaande, staat hieruit vast, dat hoewel zij het aangaan van dit verbond niet met in een formulier samengevatte woorden verlangd en beleden hebben, zij echter door hun daden zelf hiervan verklaring hebben afgelegd, n.l. door het aanhoren van de prediking, het gebruiken van het avondmaal, het ten doop aanbieden van hun kinderen, het genot hebben van de broederlijke liefde en de gemeenschap van die parochieleden, bovendien door het gebruik maken van de dienst van een gewoon dienaar in vertroostingen, raadgevingen in godgeleerde zaken, vermaningen enz.”
[ PDF: https://proregno.files.wordpress.com/2010/12/voetius-oor-die-sigbare-en-georganiseerde-kerk.pdf ]
Leave a Reply