GEESINK: Christus handhaaf teonomie teenoor antinomianisme (Matteus 5:17-20)

Jesus Christus handhaaf teonomie teenoor antinomianisme in die Bergrede (Matteus 5:17-20)*

deur GHJW Geesink (1854–1929)

MOENIE dink dat Ek gekom het om die wet of die profete te ontbind nie. Ek het nie gekom om te ontbind nie, maar om te vervul.” (Matt. 5:17)

Die leer van die ouer natuurreg is wel hierin te onderskei, nl. dat in die ouere (natuurreg) Gods wil die diepste grond is en ons hier dus te doen het met die teonomie, terwyl in die nuwere (natuurreg) die diepste grond die menslike rede is, dus die outonomie. … Met hierdie doen van God se wil spreek Jesus vanuit die teonomie en stem dus daarin ooreen met die Ou Testament. ... (Jesus in Matt. 5:21-48 is ) nie antinomiaans nie, (sy uitsprake is) nie in stryd met die goddelike wet self, soos die Sociaane en die Arminiaane beweer het nie, en waarteen ons Gereformeerdes die volmaakte wet gehandhaaf het nie. (Jesus se uitsprake is) teen die beperkte en eensydige toepassing van die wet, soos dit in swang was met die Joodse moraliste, wat nie insig in die dieper eenheid en inhoud (van die wet) gehad het nie.” – W. Geesink

1 Triplex usus legis (drievoudige gebruik van die wet)

De usus is drievoudig. De usus politicus, voorzoover de wet den mensch als burger van den  staat in tucht houdt, waarbij men nog weer verschilt over de vraag of de eerste tafel der wet daartoe mag worden gerekend; 2e de usus paedagogicus; de uitdrukking is ontleend aan Gal.  3:24. Ze bedoelt dat er een gebruik der wet is tot kennis der ellende en zij alzoo uitdrijft tot Christus; 3e de usus normativus, voorzoover ze norm of richtsnoer blijft voor het leven der geloovigen.

2 Die eienskappe van die Dekaloog (Die tien gebooie)

De Gereformeerde ethiek onderscheidt de bonitas, de perfectio, van de immutabilitas en de  spiritualitas legis, den decaloog (sien Rom. 7:12 – slc):

2.1) De wet is goed (bonitas). Hierbij kwam de vraag, waaruit die goedheid voortvloeit. Hierover  bestond een controvers tusschen Thomisten en Scotisten: natura vel voluntate Dei (nattuurreg of die wil van God). De  gereformeerden leerden òf met THOMAS e natura Dei (uit die natuur van God) of ze kozen met het oog op wat ze in het Oude Testament voor dispensaties hielden een middenweg, en leerden dat sommige geboden waren e natura en andere e voluntate Dei.

2.2) Perfectio legis (volmaak). Dit gold deels tegenover de Socinianen, die van additamenta legis (toevoegings tot die wet) spraken, deels tegenover de Roomsch-katholieken met hun  consilia et praecepta (konsilies en reëls), deels tegenover de Arminianen, die van Christus spraken als van een „novus legislator” (‘nuwe wetgewer’).

2.3) De immutabilitas (onveranderlik), waarmee bedoeld werd, dat onder de nieuwe bedeeling de wet onveranderlijk en voor de geloovigen niet afgeschaft is.

2.4) De spiritualitas (geestelikheid), op grond waarvan men bij het vinden van den zin der wet moest doordringen van de letter tot den geestelijken zin.

3 Calvyn oor die aard en uitlegging van die wet

In verband met dit laatste stond dan de methodus explicandi decalogi (uitleg van die dekaloog), reeds door CALVIJN in zijn Institutie gevolgd (sien ook RJ Rushdoony se verduideliking hiervan oor die indeling en uitleg van die wet):

3.1) Bij ieder gebod heeft men met een synecdoche te doen = met uitlegging van één species wordt een geheel van zonden aangeduid.

3.2) Uit de verboden moet men doordringen tot de geboden deugd. Uit het aangeduide genus moet afgeleid wat geboden en verboden wordt.

4 Die ou ware (teokratiese) natuurreg was begrond in teonomie (God se wil), teenoor die nuwere (humanistiese) natuurreg wat begrond is in die autonomie (die menslike rede)

“De leer van dit oudere natuurrecht is wel te onderscheiden van die van het nieuwere, waarvan  HUGO DE GROOT de vader is. Het natuurrecht onderscheid zit hem hierin, dat in het oudere Gods wil de diepste grond is en we hier alzoo te doen hebben met de theonomie, terwijl in het nieuwere de diepste grond is de menschelijke rede, alzoo autonomie. Bij het oudere is de menschelijke rede wel de naaste, maar niet de laatste, bij het nieuwere is zij de eenige grond. Van HUGO DE GROOT is bekend de uitspraak, dat het natuurrecht in de menschelijke rede is gegrond, evenzoo als twee maal twee vier is; dat het bestaan zou, ook indien er geen God was of dat de menschelijke dingen niet door Hem verzorgd werden.”

5 Jesus Christus vervul en handhaaf sy Vader se wet, Hy is nie ‘n ‘nuwe wetgewer’ nie (Matteus 5:17-20)

5.1 Geregtigheid is die grondgedagte van Jesus se onderwys

Hoewel men niet spreken kan van een ethiek van Jezus, heeft de Heiland naar tijd en omstandigheden ethische de grondgedachten uitgesproken van absolute waarde. De grondgedachte daarin is de gerechtigheid, dat is de volkomen gehoorzaamheid aan den gebiedenden wil van God in de wet geopenbaard. Van dien wil spreekt Jezus op tal van plaatsen (Matth. 6:10; Luc. 11:2; Matth. 7:21; Matth. 12:49 en 50). Met dit doen van Gods wil spreekt Jezus uit de theonomie en stemt dus daarin overeen met het Oude Testament. Maar ook met het begrip gerechtigheid is dat het geval (vgl. daarvoor Jes. 28:17, op welke plaats wel bepaaldelijk de iustitia vindicativa [vergeldende geregtigheid] is bedoeld, maar waar toch ook het algemeene begrip van „gerechtigheid” in uitkomt).

[Nota: Totius skryf: “Geregtigheid”? God se reg is in sy wet neergelê. Wie dus na die geregtigheid honger en dors, honger en dors na die wet van God. So iemand word in die Skrif “regverdig” genoem en word gestel teenoor daardie ander mens wat die naam “goddelose” dra. … Maar kyk, die geloof, waardeur ons in Christus ingelyf is, leer ons om Christus met al sy weldade aan te neem. Die honger na die geregtigheid is ‘n honger na Christus, wat vir ons die wet van God volkome liefgehad het en wat ons deur sy Gees gewillig en bekwaam maak om met klimmende toewyding die spoor van die reg te soek en te volg.”  Sien die volledige oordenking oor Matteus 5:6 hier.]

5.2 Jesus sluit aan by die teonomie van die Ou Testament in die Bergrede

“Met dit begrip gerechtigheid, dat zonder meer niet te vereenzelvigen is met de iustitia fidei (regverdiging van geloof), sluit Jezus’ ethisch bij de Oud-testamentische wet aan. De Heiland zegt dit laatste expressis verbis (woordeliks eksplisiet) in Matth. 5:17 en 19. Er bestaat geen reden om met BAUR deze geheele plaats of met lateren althans de verzen 18 en 19 als ‘Judaïstisch’ aan Jezus te ontzeggen.

‘De wet’ is hier de geheele wet, zooals zij naar de latere onderscheiding in moreele, ceremonieele en civiele gevonden wordt in den pentateuch en de ‘profeten’ zijn hier de profetische schriften, voorzoover zij de profetische, interpretatie dezer wet bevatten. Jezus nu zegt hier in de Bergrede, waarin deze tekst staat zonder samenhang met wat voorgaat of volgt, dat Zijn hoorders niet moeten meenen, dat Hij gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden, dat is los te maken of op te heffen, met welk ‘ontbinden’ dan het ‘vervullen’ een tegenstelling vormt en waarbij we dus te denken hebben aan een in Zijn onderwijs ten volle bevestigen, er den vollen zin van doen verstaan. Men verduidelijkt de zaak met het oude beeld van een schilder, die een schets niet uitveegt, maar afwerkt.

In het achttiende vers verzekert Jezus plechtig de onvergankelijkheid van de wet. Zoolang de wereld zal bestaan, tot op het oogenblik, dat in dit wereld verloop alles zal geschied zijn, zal van deze wet, die in de Oud-Testamentische geschriften in Tora en Nebiim (wet en profete) beschreven is, niet één jota, dat is: niet de kleinste letter, en niet één tittel, dat is: het kleinste schrift-trekje, vergaan of zijn einde bereiken. Alzoo zelfs het geringste element van de geschreven wet is blijvend.

Ten slotte zegt Jezus in het 19de vers, dat wie onder de Zijnen één van de minste geboden dezer wet zou opheffen, en het dus aan de menschen zou leeren, namelijk, dat het opgeheven is, in het koninkrijk der hemelen de minste zal genoemd worden (niet uit het koninkrijk uitgesloten) en dat daarentegen hij, die ook zoo ‘n „minste” der geboden zelf gedaan en anderen geleerd zal hebben, groot zal zijn.

5.3 Christus handhaaf dieselfde geestelike betekenis van die Dekaloog

Dit nu is zoo te verstaan, dat ook die jota’s en tittels als kleinste elementen der geschreven wet en die naar hun inhoud minste geboden, in verband staan met den geopenbaarden wil van JHVH en dus ook met de vervulling, den vollen sensus spiritualis (geestelike betekenis) of den ideeëlen zin der wet, die Jezus in Zijn onderwijs doet kennen. Het is dezelfde wil van God, die in den. decaloog aan Israël gegeven is vervat, die Jezus in Zijn onderwijs aan de Zijnen openbaart en terecht hebben de Gereformeerden dan ook gewezen op de perfectio legis (volmaakte wet) en hebben zij de onderscheiding tusschen lex vetos (wet van verbod) en lex evangelica (wet van die evangelie) evenzeer afgewezen als de bewering dat Jezus novus legislator (nuwe wetgewer) zou zijn.

Omdat de wet is de geopenbaarde wil van God, kan men dan ook spreken van de perfectio, immutabilitas en spiritualitas legis (volmaakte, onveranderlike en geestelike wet; sien Rom. 7:12 – slc). Wat heeft Jezus gedaan? Hij heeft de spiritualitas legis, den geestelijken zin ontvouwd en dat deels in aansluiting aan het Oude Testament, bepaaldelijk aan de profetische geschriften, deels in de antithese met de Joodsche ethiek. Hij gaat daarbij uit van het begrip gerechtigheid als de volstrekte vervulling van de wet, als de volkomen gehoorzaamheid aan Gods wil door den mensch. Maar deze wetsvervulling, dit zijn zelfbepaling ook in de relatie tot zijn medemenschen volstrekt normeeren aan Gods geopenbaarden wil, wordt bij den ideeëlen zin der wet een ideaal.

5.4 Jesus leer ‘n honger en dors na geregtigheid soos geopenbaar in sy wet

De gedachte, dat gerechtigheid een ideaal is, een toestand van volkomenheid, waarnaar men niet alleen streven moet, maar waarvan ook het gemis een smart is, dat zij m.a.w. een toestand is, dien men om zielevrede te hebben niet missen kan, drukt Jezus uit in Matth. 5:6.  De zaligheid of het hoogste geluk, de harmonie tusschen toestand en behoefte, is niet dat sterk verlangen op zichzelf, want honger en dorst geven op zichzelf, als onbevredigde begeerte, geen geluk, maar de zaligheid is hierin gegrond, dat zij zullen verzadigd worden, alzoo in het overvloedig gevoed worden.

De zaligen vormen door dit hongeren en dorsten een antithese met den platvloerschen, wereldschen mensch, die òf deze begeerte heel niet heeft, of het ideaal van gerechtigheid naar omlaag trekt en wiens honger en dorst dus al heel spoedig gestild is; en tot  deze laatste categorieën behooren de Pharizeën en de Schriftgeleerden, wier standpunt tegenover de wet Jezus teekent in Matth. 23:23.

Bezonnen exegese doet ons verstaan, hoe deze tekst allerminst in strijd is met het overige onderwijs van Jezus, mits men maar onder het begrip der ‘vervulling’ versta den sensus spiritualis of den ideeëlen zin van de wet, die Jezus in Zijn onderwijs doet uitkomen en niet de oboedientia passiva (passiewe gehoorsaamheid) met Zijn borgtochtelijk lijden.

5.5 Christus beroep Hom nie op die natuurreg nie

Een eigenaardigheid in het ethisch onderwijs van Jezus is, dat Hij zich nimmer beroept op de lex naturalis (natuurreg) en evenzeer dat, ook al vervult Zijn onderwijs de Tora, de positieve wet, aan Israël, voor Hem de gegeven, toch een betrekkelijk geringe plaats in Zijn onderwijs inneemt.  Zijn vervullen van de wet in Zijn onderricht is verdieping van de interpretatie van de profeten. Inhoud van de wet is Hem de onvoorwaardelijke liefde tot God en den naaste en volgens Jezus’ woord vervult hij de wet, die den naaste doet, wat deze van hem verwacht (Matth. 7:12, Luc. 6:31). [Aanmerking. Deze gulden regel kwam ook voor als moraal-principe bij de rabbijnen en ook in de Grieksche en Romeinsche moraal, maar met dit verschil, dat hij daar altijd in negatieven vorm wordt gegeven.]

Op den voorgrond treedt in Jezus’ onderricht het doen van den ‘wil van den Vader’ Matth. 7:21. En voorzoover die wil kenbaar is uit het Oude Testament vat Jezus dien wil saam in het dubbel gebod van de liefde, tot welks vervulling Hij den weg wijst (Matth. 22:27-40; Marc. 12:29-31; Luc. 10:27). …

6 Die twee groot dele van die Dekaloog: liefde tot God én die naaste

De bestanddeelen van de Tora, die zich niet als openbaring van dit dubbel gebod laten beoordeelen, heeft Jezus wel niet aangetast, Hij heeft ze integendeel zelf in acht genomen (Matth. 21:23; 17:24-27; 8:4), maar heeft ze niet als blijvende bestanddeelen van den Godswil beschouwd, die ook voor Zijn jongeren, voor Zijn gemeente zullen gelden. Door de overtreding er van wil Hij geen aanstoot geven, maar voor de gemeente zullen ze straks wegvallen.

Kenmerkend is het ook dat, waar Jezus den decaloog aanhaalt, Hij altijd òf alleen de tweede tafel of de tweede tafel met de deuteronomische saamvatting van de eerste tafel noemt (Matth. 4:10, Luc. 4:8; 18:20, Marc. 7:10). Deze ideale gerechtigheid, die Jezus verkondigt, betoont zich alzoo religieus in de verhouding tot God, ethisch tot den naaste. De geboden der liefde tot God en tot den naaste zijn bij Hem tot een onlosmakelijk geheel verbonden. Ook het Oude Testament onderscheidt aldus (Deut. 11:1 en 13, Lev. 19:34), maar heeft ze als ongescheiden voorgesteld. Ja, in de naastenliefde moet zich de liefde tot God openbaren.

7 Die groot antitese is nie tussen die OT en NT nie, nie tussen Jesus en die wet nie, maar tussen Jesus se onderrig van die wet teenoor die Judaistiese sedeleer wat ‘n verdraaiing of verskraling van die wet was

De groote antithese tusschen het ethisch onderricht van Jezus en de Joodsche zedeleer bestaat hierin, dat Jezus doordringt tot onderricht van den sensus spiritualis van de wet als den wil des Vaders en dat de Joden blijven staan bij de letter (het nomisme = legalisme, wettisisme – slc); dat Jezus aandringt op de gezindheid en de Joden zich vergenoegen met de daad. Hieruit volgt nog niet, dat de daad er niet op aan zou komen, maar dat men niet uitsluitend rekening moet houden met het moralistisch milieu, waardoor de ‘Gesinnungs’-moraal geheel op den achtergrond treedt. Verder verbreekt Jezus door het begrip van den naaste het particularisme, terwijl de Joden het handhaven.

Deze antithese komt op tweeërlei wijze uit:

7.1) in de Bergrede (Matth. 5:21-48). We vinden daar telkens de formule ‘gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is. maar Ik zeg u,’ of een, die daarmee overeenkomt. We vinden die formule toegepast op zes tegenstellingen en wel a. ten opzichte van het zesde gebod (21-26); b. ten opzichte van het zevende gebod (27-29). In verband daarmee c. over de echtscheiding (31-32); d. over het derde gebod: den eed (33-37); e. over het ius talionis (38-42), het vergeldingsrecht, dat de overheid als strafrechter heeft te handhaven; f. ten opzichte van Levit. 19: 18: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf, en de latere Joodsche toevoeging: en uw vijand zult ge haten.

Het eerste lid van de antithese is zoo te verstaan: ge hebt gehoord uit de u voorgelezen wet en uit het onderricht over de uit dat gezegd is tot de ouden dat…. Het ziet op de Joodsche-generatie van vroeger, tot wien MOZES en zijn latere uitleggers spraken. Deze zes tegenstellingen zijn niet alleen aan den decaloog of aan de tweede tafel ontleend, maar in het algemeen voorbeelden van de door Jezus geleerde ‘vervulling’, echter zóó, dat zij niet antinomistisch zijn, niet in tegenstelling staan met de goddelijke wet zelf, gelijk de Socinianen en de Arminianen beweerden en waartegen wij, Gereformeerden, de perfectio legis stelden, maar wel tegen de beperkte en eenzijdige toepassing van de wet, zooals die in zwang was bij de Joodsche moralisten, wien het ontbrak aan inzicht in de diepere eenheid en den volstrekt dieperen inhoud.

7.2) komt die antithese uit in die plaatsen waar Jezus een andere formule gebruikt en wel tegenover het gebod van God zet de overlevering der ouden bijv. Matth. 15:2,3. Deze overleveringen of inzettingen waren niet in de wet vervat, maar door het mondeling onderricht der Joodsche leeraars na het exiel van geslacht tot geslacht voortgeplant. Daartoe behoorde ook het vertienen der tuinkruiden (Matth. 23:23).

__________________________________________

* Beklemtonings en opskrifte verwerk en bygevoeg, asook vertaling van latynse woorde en gesegdes

Sien hier meer artikels oor wet en evangelie, wet van God, teonomie nomisme en antinomianisme, ens:

God se wet vir vandag: ‘n Paar opmerkings

https://proregno.com/category/wet-en-evangelie/

https://proregno.com/category/wet/

https://proregno.com/category/bybelse-reg/

WAT IS ANTINOMIANISME, EN WAT IS DIE BYBELS-GEREFORMEERDE ANTWOORD DAAROP?

Nog aanhalings van Geesink oor ‘teonomie’:

“Met dit verschil omtrent het besef van den oorsprong der normen waarnaar men behoort te  handelen, hangt samen het verschil tusschen theonomie en autonomie en heteronomie. Op het gebied der openbaringsreligie is het overtreden ook van de zedewetten, niet alleen een slecht doen tegen menschen, maar ook een zondigen tegen God. Hierbij zij opgemerkt, dat de antithese tusschen theonomie en autonomie zich voor den christen opheft in een synthese,  omdat de wet ook „in zijn hart geschreven en in zijn binnenste gegeven is” (Jer. 31 : 33) en hij met PAULUS zegt: „Ik stem der wet toe, dat zij goed is” (Rom. 7 : 16 en 22). De mensch behoort als schepsel zijn willen te ordenen, te schikken, te onderschikken onder het willen Gods en bij een christen komt het daar ook toe.” – GE, deel II, p. 48

“Wijl het Moralprincip voor het christelijk zedelijk handelen de ons geopenbaarde wil van God is, staat de christen onder de goddelijke wetgeving of de theonomie. Maar daaronder staat ieder mensch. Het principium externum (de decaloog en bepaaldelijk de tweede tafel) en het principium internum (Matth. 22 : 37-39) geldt voor allen, al erkent dit ook alleen de christen. Toch is voor den geestelijken mensch theonomie en autonomie niet meer een antithese.
Voor het ontstaan der synthese is noodig zoowel een objectieve grond, d.w.z. een die buiten den geestelijken mensch, maar in de goddelijke wetgeving ligt, als een subjectieve d.w.z. een die in den geestelijken mensch zelf ligt. Wat de eerste betreft, is de theonomie of de door God opgelegde wetgeving, die gegrond is in Zijn souverein scheppingsrecht, al is zij ook de uitdrukking van Zijn wil…” GD, deel II, p. 88

En omdat de geestelijke mensch zijn God liefheeft, wil hij zich ook naar het willen Gods voegen bij zijn zelfbepaling tot handelen, zijn willingen naar Gods geboden. Gods wet heeft hij lief, omdat hij zijn God lief heeft. Gods wet is in zijn binnenste geschreven en staat niet meer buiten hem, omdat hij een vernieuwd mensch is. Hierin ligt de verzoening van theonomie en autonomie, de uit innerlijken drang en dus niet meer uit vrees voor straf, vrije onderschikking van de menschelij ke zelfbepaling onder het willen Gods. De Gereformeerde ethiek spreekt van den usus normativus legis. In dien zin zijn dan ook de gewilde geboden Gods normen,
richtsnoeren of waardemeters voor de zedelijke beoordeeling van den christen, zoo van eigen als anderer handelen en wel wat betreft niet slechts het hoe, maar ook het waarom en het waartoe van dat handelen.” – GD, deel II, p. 89

Bij rechtswet denkt men dan gewoonlijk uitsluitend aan de menschelijke wet en bepaaldelijk aan die, welke in den staat de overheid aan haar onderdanen oplegt en wier inhoud dan het zgn. „ethisch minimum” is. Bij zedewet denkt men dan Of aan de rede-wetgeving (autonomie)
Of aan de Godswetgeving (theonomie). Nu is de onderscheiding van rechtsplicht en zedeplicht, naar aanleiding van deze laatste onderscheiding gemaakt, niet geheel onbedenkelijk. Wijl toch de overheid slechts dienaresse Gods is ons ten goede (Rom. 13 : 4) en God krachtens Zijn souverein scheppingsrecht de opperste Wetgever is., kan men in goeden zin zeggen, dat alle plichten (officia) tegenover onze medemenschen, die opkomen uit de, in Gods wet gegronde, verbintenis van onzen persoon (obligatio) rechtsplichten zijn, zoowel die welke men gewoonlijk
rechtsplichten als die welke men zedeplichten noemt.” – GD, deel II, p. 98-99

Zoo blijkt dan, dat CALVIJN de ethische zijde van de religie en daarmee de activiteit, het doen tot haar recht doet komen en dat wel in onderscheiding van LUTHER, bij wien het mystieke element en daarmee het passieve overweegt. Dit nu hangt samen met wat in het Calvinisme het eigenaardige is en ook in de latere Gereformeerde theologie uitkomt, de gedachte aan God als aller menschen Heer (de souvereiniteit) en Wetgever (theonomie). Dit nu vindt men reeds bij CALVIJN in zijn schets van het christelijk leven, wanneer hij zegt: „Wij zijn Gods eigendom en niet van onszelf”, (souvereiniteit) en : „Laat dan Zijn wil het oppergezag hebben over al onze daden” (theonomie). En de eenheid van religie en godsdienst of zedelijkheid, van gemeenschap oefenen met God en gehoorzamen aan God spreekt hij uit in : „Laat dan alle deelen van ons leven zich uitstrekken naar Hem als naar het eenig ware doel”.

Zoo is er dan tweeërlei verhouding, waarin de mensch tot God staat. God, om Wien alles is (Rom. 11:36), is van alle schepselen het laatste doel en de mensch, die Zijn beeld is en daardoor aan Hem verwant, vindt in Zijn gemeenschap zijn laatste doel of hoogste
goed. Dit is wijl religie, echte religie, christelijke religie, gemeenschap met den waren God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, is de religieuse verhouding (de verticale lijn). Maar God is ook de Schepper, daarom de Heer Zijner wereld en als zoodanig heeft Hij alle schepselen Zijn ordeningen gesteld en aan de menschen Zijn ordinantie voor hun saamleven. In deze souvereiniteit en theonomie is gegrond de andere verhouding, die der latreia of van den godsdienst.” GE, deel II, p. 125, 126

“Dit geldt inzonderheid voor de Gereformeerde ethiek, die met het ius divinum rekent. De ontkenning van het geoorloofde toch hangt voor een deel saam met het sedert KANT  opgekomen ethicisme der gezindheidsmoraal, hetwelk met het recht Gods niet rekent. KANT
toch, die uitsluitend de praktische rede op ethisch gebied voorstond, van een synthese  tusschen autonomie en theonomie niet wilde weten en leerde, dat men de geboden der zedewet moest beschouwen instar de goddelijke geboden, komt uit bij de Gesinnungsmoral,
welke het zedelijke uitsluitend in het goede willen zoekt en naar de handeling niet vraagt. Het recht, zoo het menschelijke als het goddelijke, gaat echter ook over de daad.” – GE, deel II, p. 125, 126

“De synthese tusschen recht en zedelijkheid in de Gereformeerde ethiek ligt in het uit liefde Gods wil willen doen en daarmee valt ook saam het willen van de gerechtigheid als de conformiteit van het menschelijk willen en handelen met den voor dat willen en handelen ordineerenden wil Gods (Jes. 28:17a).”  – GE, deel II, p. 202-203

“De niet-christelijke paedagogiek weet alleen van menschelijke heteronomie en waar zij van
theonomie spreekt is het Of niet die van den Deus unus et verus Of zij identificeert haar met de autonomie. De christelijke leidt op tot de verzoening van theonomie en autonomie, Rom. 7:16.
Van de drie perioden ook in het menschenleven: groei, rijpheid en verval, hebben we in de ethische paedagogiek alleen te doen met de eerste en daarin weer met drie onderperioden.” – GE, deel II, p. 237

“Onder het Liberalisme verstaat men de staatkundige richting op het vasteland van Europa, die in de tweede] decenniën van de 19e eeuw in Frankrijk opkwam en welke de beginselen van de
Fransche revolutie op gematigde wijze in het politieke en sociale leven wilde toepassen. De partij ontstond, toen de revolutie was beteugeld en de Bourbons met andere dynastieën zich verbonden in de heilige Alliantie. Eerst na de revolutie van 1830 schijnt de naam ,,Liberalen” te zijn opgekomen. Het eigenaardige van het Liberalisme in zijn vormen blijft de vrijzinnigheid of de echt revolutionaire gedachte van het los-zijn van Gods bijzondere en algemeene
openbaring. Autonomie wordt gehuldigd in plaats van theonomie. Uit de drieërlei leuze van de groote revolutie greep het Liberalisme die van vrijheid en gelijkheid en dit steunde dan op Rousseau’s leer van de rechten van den mensch en leidde tot de leer van de volkssouvereiniteit. Bij de reeds genoemde eigenaardigheid van het Liberalisme, althans in zijn ouderen vorm, komt dan nog het sterk gedreven individueele, of de autonomie van het individu.” – GE, deel II, p. 320

“Toch is ook weer tusschen hen onderling verschil. In de eerste plaats stelt Rome naast de Schrift de traditie, wat het Protestantisme niet doet, en maakt het Protestantisme een  onderscheiding tusschen Wet en Evangelie, wat de Roomsche Theologie met haar „lex vetus sive mosaïca” en „lex nova sive evangelica”, de laatste als door Christus gegeven, niet doet.

In de tweede plaats bepaalt bij Rome de Kerk, als interpres van de Goddelijke revelatie, ten
slotte wat zedelijk goed is, gelijk practisch uitkomt in de biecht en de besturing der conscientie door den priester, terwijl in het Protestantisme de geloovige zelf uit de Schrift een antwoord zoekt op de vraag wat goed is. Het beginsel der Theonomie is in de oud-protestantsche  theologie dus zuiverder bewaard dan bij Rome, waar zij door de Kerk een heteronomen bijsmaak krijgt. En eindelijk is er tusschen Lutherschen en Gereformeerden onderling in betrekking tot de norm der zedelijkheid dit verschil, dat, terwijl beiden haar vinden in de wet Gods vervat in de Schrift, bij de Lutherschen die wet meer een negatief karakter heeft, hem zegt wat hij niet doen moet, wat zedelijk kwaad is, terwijl zij bij de Gereformeerden zoowel positief als negatief norm voor de zedelijkheid is.”  – GE, deel II, p. 457, 458

_____________________________________________

“Het Evangelie is tijdelijk, maar de wet is eeuwig en wordt juist door het Evangelie hersteldDe vrijheid van de wet bestaat dan ook niet daarin, dat de Christen met die wet niet meer te maken heeft, maar zij is hierin gelegen, dat de wet van de Christen niets meer als voorwaarde van de zaligheid eisen, hem niet meer veroordelen en verdoemen kan. Overigens heeft hij een vermaak in de wet van God naar de inwendige mens en bepeinst ze dag en nacht. En daarom moet die wet altijd in het midden van de gemeente, in verband met het Evangelie, verkondigd worden. Wet en Evangelie, het hele woord, de volle raad van God is inhoud van de prediking. Een veel bredere plaats dan in de leer van de ellende neemt daarom de wet bij de  Gereformeerden in de leer van de dankbaarheid in.” – Herman Bavinck

One thought on “GEESINK: Christus handhaaf teonomie teenoor antinomianisme (Matteus 5:17-20)

Add yours

Leave a reply to Mark Kreitzer Cancel reply

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.

Blog at WordPress.com.

Up ↑