BAVINCK OOR WET EN EVANGELIE

BAVINCK OOR WET EN EVANGELIE

– Christus bevry ons van die vloek van die wet, nie die norm van die wet nie –

Inleiding

Die oorbeklemtoning of misbruik maak van die wet, eindig in nomisme (wettisisme, legalisme), waar die wet ons red, dus redding deur wetsonderhouding.  Die onderbeklemtoning van die wet lei weer tot die ander gevaar, naamlik antinomisme (anti-wet), en dan eindig dit in bandeloosheid of spiritualisme waarin die mens self reg en verkeerd bepaal.

Die ware geloof verwerp beide dwalinge, sien hier.

Ek plaas hier ‘n paar uittreksels van Herman Bavinck se verklaring van die baie belangrike onderwerp, nl, die verhouding wet en evangelie, oftewel wet en genade.  Hy wys op die dogma-historiese dwalinge en gevare deur die eeue, waar die Skrif die ware kontras tussen wet en evangelie handhaaf, en waar die Skrif die harmonie tussen wet en evangelie raak.

Hierdie onderwerp raak elke gelowige se lewe in sy wese, ons gesinslewens, ons gemeentelewens, ons roeping op elke terrein.  Soos een teoloog dit gestel het: ‘n lae (verkeerde) siening van die wet, sal lei tot ‘n lae (verkeerde) siening van die evangelie; ‘n regte (hoë) siening van die wet, sal lei tot ‘n regte (hoë) siening van die evangelie (John Murray).

Bavinck is veral bekend vir sy magnum opus, sy Gereformeerde Dogmatiek, 4 dele, wat ook Engels vertaal is. Hierdie groot werk, wat ek beskou as een van die drie belangrikste dogmatiek werke wat die Gereformeerde Afrikaner moet bestudeer (die ander twee is Calvyn se Institusies, en aBrakel se Redelike Godsdienst), is ook verwerk in ‘n een volume uitgawe, in Nederlands Magnalia Dei (ook nog verder opgesom in: Handleiding bij het Onderwijs in den Christelijken Godsdienst), en in Engels, The Wonderful Works of God (ouer uitgawe: Our Reasonable Faith). Sien hier vir meer inligting oor al Bavinck se boeke en ander publikasies:

Neocalvinisme Research Institute

Oor die tema, wet en evangelie, plaas ek uitreksels uit beide Bavinck weergawes daaroor uit die Magnalia Dei asook vanuit die volledige werk, GD. Eersgenoemde fokus op die Skriftuurlike uitsprake oor die tema, terwyl laasgenoemde meer fokus op die dogma-historiese konteks van die tema, die verskillende sienings en dwalinge daaroor, asook die gereformeerde antwoord daarop.

In toekomstige artikels oor hierdie onderwerp, gaan ek ook ander gereformeerde teoloë aan die woord stel, onder andere Ridderbos, Murray, aBrakel en andere, wat ook die baie belangrike klassieke tekste oor die onderwerp in die NT, o.a. Rom. 6:14 en Rom. 10:4 verklaar saam met Rom. 3:31 en 13:8-10, om te wys daar is harmonie tussen hierdie tekste, as die wet ‘wettiglik’, d.w.s. op Skriftuurlike regmatige wyse reg verstaan en toegepas word, deur o.a. Skrif-met-Skrif te vergelyk, sien 1 Tim. 1:8.

Ons het die Here se Woord, ook sy wet lief, omdat ons Jesus, ons Here liefhet, sien Joh. 14:15, asook Joh. 15:10.

Die wet kan nooit red nie, Christus alleen red, maar Hy red ons sodat ons die wet, reg verstaan, in dankbaarheid kan nakom hoe langer hoe meer, deur die krag van die Gees alleen. Mag die Here ons oë oopmaak om die wonders van die wet en evangelie, en hul verhouding tot mekaar, in Christus raak te sien en toe te pas op elke lewensterrein (Ps. 119:18; Luk. 24:45).

Mag die Here ons help om die wonders van wet en evangelie, reg verstaan, lief te hê en uit te leef, tot sy eer en diens van ons naaste.

o Here, ek hoop op u heil (evangelie), en ek hou u gebooie (wet).” (Ps 119:166)

o Here, ek verlang na u heil, en u wet is my verlustiging.” (Ps 119:174)

En die draak was vertoornd op die vrou, en hy het weggegaan om oorlog te voer teen haar ander nakomelinge wat die gebooie van God bewaar (wet) en die getuienis van Jesus Christus hou (evangelie).” (Op 12:17)

__________________________________

BAVINCK: JESUS VERNIETIG NIE DIE WET NIE, MAAR VERVUL, HERSTEL EN BEVESTIG DIT

[Bron: Magnalia Dei: Onderwijzing in de christelijke religie naar gereformeerde belijdenis. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1931, bl.   . Opskrifte, subopskrifte en beklemtonings bygevoeg]

Die vloek, verdoemenis en aanklag van die wet word be-eindig deur Christus, nie die norm en standaard van die wet nie
Het Evangelie doet dus de wet niet te niet, maar herstelt en bevestigt ze. Wel is aan haar eisch en vloek een einde gemaakt, omdat Christus zich onder de wet gesteld, haar eisch vervuld en haar vloek gedragen heeft, Matth. 3 : 15, Gal. 3 : 13, 4 : 4; wij zijn dus geen dienstknechten meer, maar staan in de vrijheid en wandelen in den Geest, Rom. 7 : 1—6. Gal. 4 : 5, 26 v., 5 : 1, en waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 Cor. 3 : 17, Gal. 5 : 18. Maar deze vrijheid des geloofs heft de wet niet op, maar brengt ze juist tot vervulling; het recht der wet, datgene wat de wet in hare geboden vraagt, wordt juist vervuld in hen, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, Rom. 8 : 4.

Terwijl het vleesch de wet krachteloos maakt, omdat het zich aan haar niet kan en wil onderwerpen, Rom. 8 : 3, 7, is het juist de Geest van Christus, die den mensch levend maakt, 2 Cor. 3 : 6, en het verstand verlicht, om te onderzoeken, welke de goede,  welbehagelijke en volmaakte wil van God zij, Rom. 12 : 2, Ef. 5 : 10, Phil. 1 : 10.

Jesus het die wet herstel deur dit te vervul en handhaaf, nie afgeskaf nie
En die wil van God blijft voor Jezus en de apostelen, in weerwil dat de wet in bovengenoemden zin is afgeschaft, uit het Oude Testament kenbaar. Jezus kwam niet, om de wet en de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen, Matth. 5 : 17; Hij spreekt met geen woord van de afschaffing der wet, dan in zoover Hij den val van stad en tempel, van heel de burgerlijke regeering en den eeredienst voorspelt, Matth. 24, Joh. 4 : 21—24, maar Hij zuivert haar wel van de menschelijke leeringen, die er in de scholen der Joden aan toegevoegd zijn, Matth. 5 : 20 v.; Hij keert in de opvatting der wet van de Farizeën tot de profeten terug, dringt door tot haar innerlijk karakter, stelt het inwendige boven het uitwendige, Mark. 7 : 15, barmhartigheid boven offerande, Matth. 9 : 13, 12 : 7, en vat wet en profeten saam in het gebod der liefde jegens God en den naaste, Mark. 12 : 28—34, verg. Matth. 7 : 12. De zedelijke geboden behouden haar kracht.

Die apostels, in die besonder Paulus, handhaaf die wet

Dezelfde houding nemen al de apostelen tegenover de wet en de profeten aan. Het Oude Testament behoudt voor hen goddelijk gezag; het is door God ingegeven, 2 Tim. 3 : 15, door heilige mannen onder de leiding van Gods Geest geschreven, 2 Petr. 1 : 21, tot onze leering en vertroosting, Rom. 15 : 4, 1 Cor. 10 : 11, 2 Tim. 3 : 15, 1 Petr. 1 : 12. Ieder oogenblik wordt dat Oude Testament dan ook aangehaald, om den wil Gods aan de Christelijke gemeente te doen kennen; Paulus bijvoorbeeld beroept zich:

–  in 1 Cor. 14 : 34 voor de ondergeschiktheid van de vrouw aan den man op Gen. 3 : 16;

– in 2 Cor. 9 : 9 voor den plicht der milddadigheid op Ps. 112 : 9;

– in 1 Cor. 1 : 31 voor de vermaning, om alleen in den Heere te roemen, op Jer. 9 : 23 enz.

Die wet handhaaf liefde in beide Ou en Nuwe Testament bedelings
De zedewet met name is in Oud en Nieuw Testament, wat haar inhoud betreft, volkomen dezelfde; zij is in het ééne gebod der liefde begrepen, Rom. 13 : 8—10, Gal. 5 : 14, Jak. 2 : 8. Wel spreekt Christus van de liefde, die de discipelen onder elkander moeten hebben, als van een nieuw gebod, Joh. 13 : 34, verg. 15 : 12, 1 Thess. 4 : 9, 1 Petr. 4 : 8, 1 Joh. 3 : 23, 4 : 21, 2 Joh. 5; doch Hij bedoelt daarmede niet, dat het gebod, om elkander als geloovigen lief te hebben, vroeger ten eenenmale onbekend was, want Lev. 19 : 18 leert duidelijk het tegendeel en Ps. 133 zingt van het liefelijke, dat er in het samenwonen der broederen ligt

Die veranderings wat plaasgevind het is in vorm, nie inhoud nie
Maar die liefde, die de geloovigen onderling verbinden moet, kreeg in het Nieuwe Testament een ander karakter. Omdat in de dagen des Ouden Testaments kerk en natie samenvielen, konden ook de broeder- en de naastenliefde nog niet duidelijk onderscheiden worden. Maar in het Nieuwe Testament werd dit anders; de gemeente werd losgemaakt van het nationale volksbestaan van Israël, ze werd eene zelfstandige gemeenschap en ontving in den Heiligen Geest een eigen levensbeginsel. Nu kwam er onderscheid tusschen de broederlijke liefde en de liefde jegens allen, Gal. 6 : 10, 1 Thess. 3 : 12, 2 Petr. 1 : 7. In zoover kan de broederliefde een nieuw gebod heeten; zij bindt de geloovigen tegenover de wereld saam. Maar overigens is er één godsdienst en ééne zedewet in Oud en Nieuw Testament. Er is verheldering, er is verduidelijking, er is ook andere uitwerking en toepassing, maar er heeft geene uitwendige toevoeging, geene mechanische aanvulling plaats.

Christus en Moses

Christus was geen nieuwe wetgever naast en boven Mozes, maar Hij heeft zelf de wet in zijn leven en in zijn sterven vervuld en brengt ze door zijn Geest tot vervulling in allen, die zijne discipelen zijn.

Wijl Christus en zijne apostelen de zedewet van het Oude Testament telkens terugleidden tot de liefde jegens God en den naaste, kwam in de Christelijke zedeleer allengs de gewoonte op, om de deugden en plichten van den mensch uiteen te zetten aan de hand van de Tien Geboden.

Die Reformasie en Rome

Vooral vond dit gebruik bij de Hervormers ingang, omdat zij één van de kenmerken der goede werken daarin stelden, dat zij geschieden naar Gods wil. Zij namen daarmede positie tegenover de Roomsche kerk, die tot de goede werken ook zulke handelingen rekent, welke op menschen inzettingen gegrond zijn. (Heid. Cat. antw. 91.)….

Het spreekt vanzelf, dat de Reformatie zich in deze onderscheiding niet vinden kon. Diep overtuigd van het bederf der menschelijke natuur, leerde zij, dat de wedergeborenen ook zelfs de wet niet geheel konden onderhouden, dat hun beste werken nog met zonde bevlekt waren, en dat de allerheiligsten het niet verder brengen konden, dan tot een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid, Heid. Catech. 62, 114.

Aan het opvolgen van raden kan de geloovige nooit toekomen, omdat hij aan het volbrengen der geboden reeds genoeg heeft te doen. Maar bovendien, God eischt in de zedewet, dat wij Hem zullen liefhebben met geheel ons verstand en geheel onze kracht, en den naaste als onszelven, Matth. 22 : 37, Luk. 10 : 27; hoe kan er bij zulk een gebod nog een raad bij komen?

Als God ons geheel en al, ten allen tijde en overal opeischt voor zijn dienst, dan blijft er niets over, waarover wij de vrije beschikking hebben, en dat wij Hem naar vrije keuze geven of onthouden kunnen.

Er is dan ook geen grond voor de bewering, dat Christus nog raden als wet der vrijheid aan de noodzakelijke geboden der Mozaïsche wet heeft toegevoegd. Want ofschoon er gevallen zijn, waarin iemand zich van het huwelijk onthouden, zich van zijne goederen ontdoen, zich aan zijne gewone omgeving en beroep onttrekken moet, er komt dan geen bijzondere raad tot hem, dien hij naar vrije keuze opvolgen en nalaten kan; maar de ééne en zelfde wet eischt overeenkomstig den aard der omstandigheden eene bijzondere toepassing en stelt deze tot plicht.

De rijke jongeling ontving geen raad van Christus, dien hij evengoed verwerpen als aannemen kon, maar hij ontving, tot toetssteen van de oprechtheid en de beslistheid zijns harten, een gebod, om al zijn goederen’ te verkoopen en den armen te geven; daaruit zou blijken, of hij inderdaad alles voor Christus en zijn koninkrijk over had.

Men onderscheide dus tusschen wet en plicht; de wet is voor allen eene en dezelfde, maar de plicht is die bijzondere wijze van handelen, welke uit de algemeene zedewet door ieder overeenkomstig zijn aard en toestand behoort te worden afgeleid.

Redding is nie deur die wet nie, maar tot die wet
De Hervormers verwierpen daarom alle werken, die op het goeddunken der menschen of de voorschriften der kerk gegrond waren, en keerden tot den wil Gods als maatstaf der goede werken terug. Dien wil vonden zij kort en zakelijk in de tien geboden uitgedrukt.

Maar de wet der tien woorden staat niet los op zichzelf; zij bevindt zich midden in eene rijke omgeving. Zij stond naar haar zakelijken inhoud oorspronkelijk geschreven in het hart van den naar Gods beeld geschapen mensch, ze is daarin nog ten deele bewaard, inzoover alle menschen van nature de dingen doen, die der wet zijn, en daardoor toonen, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is, Rom. 2 : 14, 15; ieder mensch heeft het bewustzijn, dat hij voor zijn bestaan en handelen aan bepaalde zedelijke regelen gebonden is, en voelt zich bij overtreding door zijn geweten beschuldigt.

Onder Israël werd zij door eene bijzondere openbaring in hare zuiverheid hersteld, dienstbaar gemaakt aan het verbond der genade, dat God blijkens de inleidende woorden met zijn volk had opgericht, en opgenomen in een samenstel van rechten en inzettingen, die het gansche leven des volks te regelen hadden.

Bovendien werd ze in de historie van Israël door de psalmisten, spreukendichters en profeten op allerlei wijze toegelicht, uitgewerkt en toegepast, zoodat Jezus zeggen kon, dat aan de twee geboden van liefde tot God en den naaste de gansche wet en de profeten hangen, Matth. 22 : 40.

Die wet word vervul in hul wat deur die Gees wandel
En als Christus de vervulling brengt van alle Oudtestamentische heilsbeloften, dan schaft Hij de wet niet af, maar volbrengt al hare gerechtigheid; Hij baant door zijne volmaakte gehoorzaamheid den weg, en schenkt in den Heiligen Geest de kracht, waardoor zijne discipelen naar al de geboden der wet, in beginsel, kunnen en willen wandelen. Men kan zeggen, dat het gansche Evangelie daartoe strekt, dat het recht der wet vervuld worde in hen, die niet naar het vleesch, maar naar den Geest wandelen. Het geestelijk leven der wedergeboorte wordt aan het herstel van het zedelijk leven dienstbaar gemaakt.

De lange reeks van vermaningen, waarmede de apostelen in den regel hunne brieven besluiten, zijn eene uitbreiding en toepassing van de heilige wet des Heeren, en hebben de bedoeling, om de geloovigen in al hunne verhoudingen en toestanden te doen leven overeenkomstig den wil Gods en tot verheerlijking van zijn naam. Uit dit rijke verband mag de wet der tien geboden niet worden losgemaakt; ze moet beschouwd en verklaard worden bij het licht der gansche openbaring Gods in natuur en Schrift.

Die sedewet (tien gebooie)is die reël van ons dankbaarheidslewe
Zoo verstaan, zijn de tien geboden eene korte hoofdsom van de Christelijke zedeleer en een uitnemende regel voor ons leven. Daar zijn nog vele andere wetten, waaraan wij gebonden zijn. God gaf ook wetten voor ons denken, voor ons welgevallen aan het schoone, voor onzen omgang met anderen, voor onze bearbeiding van het materiaal der natuur; Hij stelde ordeningen vast voor alle schepselen, voor hemel en aarde, voor zon en maan en sterren, voor dag en nacht, zomer en winter, zaai- en oogsttijd, Gen. 8 : 22, Jer. 31 : 35, 33 : 25.

Maar de zedewet gaat al deze ordeningen in uitnemendheid verre te boven, want in onderscheiding van deze alle richt zij zich tot den wil van den mensch, of liever tot den mensch zelf als willend wezen, en dus tot het innerlijkste van zijn bestaan, tot de kern van zijne persoonlijkheid. En zij stelt den eisch, dat hij niet maar in zijne woorden en daden, doch evenzeer in zijne gedachten en begeerten, in zijn aard en natuur volkomen aan haar regel beantwoorden zal.

Die wet is geestelik
De wet is geestelijk, Rom. 7 : 14; wij moeten volmaakt zijn, gelijk onze Vader, die in de hemelen is, Matth. 5 : 48; in het tiende gebod dringt de wet tot den wortel der zonde, tot de begeerlijkheid, door, en stelt ook deze schuldig en onrein voor het aangezicht Gods.

Voorts gaat die wet over al de verhoudingen, waarin de mensch zich geplaatst ziet, tot God, den medemensch, zichzelf en heel de natuur; tot God in zijn wezen, in zijn dienst, in zijne openbaring, in zijn dag; tot de medemenschen in hunne verschillende rangen en standen, in hun leven, eerbaarheid en eigendom; tot zichzelven in de waarheid van zijn verstand en in de zuiverheid van zijn hart; en in dat alles tot de gansche natuur, die hem omringt, tot zijn ambt en beroep, tot zijn arbeid en ontspanning, tot heel de levende en levenlooze schepping. En in dat innerlijke zijn zoowel als in al die rijke verhoudingen eischt de zedewet, dat de mensch, alles wat hij doet, zal doen tot verheerlijking Gods, 1 Cor. 10 : 31, Col. 3 : 17.

Als wij de wet in dezen haar diepen, geestelijken zin opvatten, schijnt zij ons eerst af te schrikken en aan haar vervulling te doen wanhopen.

Indien wij ook van geene andere gerechtigheid wisten, dan die de wet van ons eischt, zouden wij tot hare vervulling niet in staat zijn en ook geen lust gevoelen.

Wij zouden dan altijd trachten, de wet van haar geestelijken inhoud te ontdoen, ze te veruitwendigen, ze pasklaar te maken aan onzen gevallen toestand, en ons zeiven in den waan te brengen, dat wij met een burgerlijk eerbaar leven aan haar strengen eisch konden voldoen.

Die sonde en natuurlike vleeslike mens verwerp die wet van God, nie die gelowiges nie
De natuurlijke mensch ergert zich aan den geestelijken zin, dat is aan de volmaaktheid der wet; hij toornt inwendig tegen de volstrekte gerechtigheid en heiligheid, die zij eischt. Maar zoodra wij die andere gerechtigheid en heiligheid hebben leeren kennen, welke God in Christus heeft geschonken en door het geloof tot ons eigendom maakt, dan verandert in eens onze verhouding tot en onze gedachte over de wet.

Wij klagen dan wel met Paulus daarover, dat wij nog altijd vleeschelijk verkocht zijn onder de zonde, maar wij laten de wet in haar hoogheid staan, en wenden geene poging meer aan, om ze naar beneden te halen; wij eeren haar als heilig en rechtvaardig en goed, wijl zij de wet Gods is.

Omdat ons God en Christus liefhet, het ons sy gebooie lief
Wij hebben haar lief, juist omdat zij zoo geestelijk is; hebben een vermaak in haar naar den inwendigen mensch; en danken God niet alleen voor zijn Evangelie, maar ook voor zijne wet, voor zijne heilige, rechtvaardige, volmaakte wet. Ook zij wordt ons eene openbaring en eene gave van zijne genade.

Hoe lief heb ik Uwe wet, zij is mijne betrachting den ganschen dag!

________________________________________ 

BAVINCK: DIE VERWERPING VAN BEIDE NOMISME EN ANTINOMISME, EN DIE GEREFORMEERDE ANTWOORD DAAROP

(Gereformeerde Dogmatiek, Deel IV; Hoofdstuk 10; Par. 57 Het Woord als genademiddel; 522, 523. Opskrifte, beklemtonings en voetnotas is bygevoeg – slc)

Die gevare van nomisme en antinomisme[1]

Behalve over de verhouding van wet en Evangelie, bestaat er in de Christelijke theologie ook nog een belangrijk verschil over de kracht, de efficacia, van het woord van God en dus over de  verhouding van woord en Geest. Ook hier staan als uitersten ter linker en ter rechterzijde het nomisme en het antinomisme tegenover elkaar.

Het nomisme, dat van het Judaïsme door het Pelagianisme heen tot in het nieuwere Rationalisme doorloopt, heeft aan een uitwendige roeping, aan een verstandelijke, zedelijke of esthetische werking van het woord genoeg en acht een bijzondere, bovennatuurlijke kracht van de Heilige Geest daarbij overbodig. Ook Rome toont duidelijk aan deze richting verwant te zijn, in zoverre het de gratia praeveniens verzwakt, aan het geloof slechts de voorbereidende betekenis van een historische toestemming toeschrijft, meer en meer de kant van het Molinisme en Congruïsme opgaat, en de eigenlijke, bovennatuurlijke genade en de inwoning van de Heilige Geest eerst laat meedelen door het sacrament.

Het tegenovergestelde standpunt wordt ingenomen door het antinomisme, dat eerst tegen de wet en het Oude Testament, maar dan weldra tegen alle uitwendige woord en tegen alle objectieve, historische bemiddeling van het heil zich verzet en alles verwacht van de werking van de Heilige Geest, van de Christus in ons, van het inwendige woord en het inwendige licht.

Anabaptistiese mistisisme en antinomisme

In het Anabaptisme van Schwencfeld, Franck, Denck e.a. sprak deze richting zich op dit punt het duidelijkst uit. Uit- en inwendig woord staan tot elkaar als lichaam en ziel, dood en leven, aarde en hemel, vlees en geest, schaal en kern, schuim en zilver, beeld en waarheid, schede en zwaard, lantaarn en licht, kribbe en Christus, natuur en God, schepsel en Schepper.

Kennis van het woord geeft daarom op zichzelf niets en laat ons koud en dood. Om het te verstaan, is vooraf reeds het inwendig woord nodig. Gelijk woorden alleen ons leren kunnen, wanneer wij de zaken kennen, zo leert de Schrift ons dan alleen iets, als Christus reeds inwendig in ons hart woont. Het woord is maar een teken, een schaduw, beeld, symbool; het spreekt slechts uit, wijst slechts aan, herinnert slechts wat inwendig in ons hart is geschreven. Het inwendig woord gaat dus vooraf aan, staat hoger dan de Schrift, die maar een papieren woord en bovendien ook duister en vol tegenstrijdigheden is. En dat inwendig woord is niets anders dan God of Christus of de Heilige Geest zelf, die één is in alle mensen, sedert het ogenblik van de wedergeboorte of ook wel van nature als inwendig licht in hen woont en de hele volle waarheid is.

Om God te vinden en de waarheid te kennen, hebben wij dus niet buiten ons zelf te gaan, naar de Schrift of de historische Christus; maar indalende in ons zelf, ons terugtrekkende van de wereld, verstand en wil dodende en lijdelijk wachtende op de inwendige, onmiddellijke openbaring vinden wij God, leven wij in zijn gemeenschap en zijn wij in zijn aanschouwing zalig.

Feitelijk was dit Anabaptisme een herleving van de pantheïstische mystiek, die in het eindige een eeuwig wisselenden verschijningsvorm van het oneindige ziet en daarom gemeenschap met God zoekt in de diepte van het gevoel, waar God en mens één zijn. Deze antithese tussen wet en Evangelie werd in de Christelijke kerk, aan de ene zijde door het antinomisme in zijn verschillende vormen van Gnosticisme, Manicheïsme, Paulicianisme, Anabaptisme, Hattemisme enz., nog verscherpt en tot een onverzoenlijke strijd gemaakt. Heel het Oude Testament was van een lagere God afkomstig, van een toornende, jaloerse, wrekende God, en was nu door de heel andere openbaring van de God van de liefde, van de Vader van Christus vervangen.

Nomisme

Aan de andere zijde werd de antithese tussen wet en Evangelie door het nomisme in zijn verschillende vormen van Pelagianisme, Semi-pelagianisme, Romanisme, Socinianisme, Rationalisme enz., verzwakt en uitgewist.

Wet en Evangelie werden reeds door de kerkvaders en later door scholastieke en Roomse theologen vereenzelvigd met Oud en Nieuw Testament en dan niet antithetisch tegenover elkaar gesteld, maar als een lagere en hogere openbaring van Gods wil beschouwd. Wet en Evangelie verschillen niet daarin, dat de eerste alleen eist en het tweede alleen belooft, want beide bevatten geboden, bedreigingen en beloften; mysteria, promissiones, praecepta; res credendae, sperandae en faciendae; niet alleen Mozes, ook Christus was legislater. Maar in dit alles gaat het Evangelie van het Nieuwe Testament of de lex nova, de wet van het Oude Testament of de lex vetus, zeer verre te boven; de mysteries (triniteit, vleeswording, voldoening enz.) zijn in het Nieuwe Testament veel duidelijker geopenbaard, de beloften zijn veel rijker van inhoud en omvatten vooral geestelijke en eeuwige goederen, de wetten zijn veel heerlijker en lichter, omdat ceremoniële en burgerlijke wetten afgeschaft en door enkele ceremonies vervangen zijn.

Voorts is de wet door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden. De wet was tijdelijk en voor één volk bestemd; het Evangelie is eeuwig en moet tot alle volken gebracht worden. De wet was onvolmaakt, een schaduw en voorbeeld, het Evangelie is volmaakt en het lichaam van de goederen zelf, De wet kweekte vrees en dienstbaarheid, het Evangelie wekt liefde en vrijheid. De wet kon niet rechtvaardigen in volle zin, zij gaf geen rijkdom van genade, zij schonk geen eeuwige zaligheid, maar het Evangelie schenkt in het sacrament de kracht van de genade, die in staat stelt om Gods geboden te volbrengen en het eeuwige leven te verwerven.

Rome

In één woord, de wet is het onvolkomen Evangelie, het Evangelie de volkomen wet; het Evangelie zat in de wet in als arbor in semine, als granum in spica. In zover nu de Oud- en de Nieuwtestamentische bedeling van het genadeverbond naar haar in het oog springende vorm op voorgang van de Heilige Schrift met de naam van wet en Evangelie kunnen worden aangeduid, is de onderscheiding, door Rome tussen beide gemaakt, wel niet in alle delen, maar toch in hoofdzaak goed te keuren. Maar Rome vereenzelvigde Oude en Nieuwe Verbond met wet en Evangelie geheel en al, miskende het Evangelie in het Oude en de wet inhet Nieuwe Testament, vatte de hele leer, door Christus en de apostelen verkondigd, als Evangelie op, nam daarin niet alleen beloften, maar ook wetten en bedreigingen aan, en maakte het Evangelie dus tot een tweede wet.

De Paulinische antithese van wet en  evangelie werd uitgewist. Want al is het, dat Paulus onder de wet de hele Oude Testament bedeling verstaat, hij beschouwt haar dan juist in haar wettische vorm en stelt ze zo lijnrecht tegenover het Evangelie. En ook als hij dat doet, erkent hij, dat de wettische bedeling de belofte, die reeds aan Abraham was geschied, geenszins heeft teniet gedaan, Gal. 3:17, 21, dat ook in de dagen van het Oude Verbond het Evangelie verkondigd is, Gal. 3:8, dat ook toen de gerechtigheid verkregen is uit en door het geloof, Rom. 4:11-12; 11:32; Gal. 3:6-7

Die Hervormers handhaaf die eenheid en die kontras tussen wet en evangelie

Maar de Hervormers, enerzijds de eenheid van het genadeverbond in zijn beide bedelingen tegen de Wederdopers vasthoudende, hebben anderzijds het scherpe contrast van wet en Evangelie in het oog gevat en daardoor het eigenaardig karakter van de Christelijke religie als religie van de genade weer hersteld. Ofschoon toch wet en Evangelie in ruimere zin voor de oude en nieuwe bedeling van het genadeverbond kunnen worden gebezigd, in hun eigenlijke betekenis duiden zij toch twee openbaringen van Gods wil aan, die wezenlijk van elkaar.

Van de wet als wet, afgezien van de belofte, aan welke zij in het Oude Testament dienstbaar gemaakt was, beweert Paulus, dat zij niet rechtvaardigen kan, dat zij de zonde vermeerdert, dat zij een bediening van de verdoemenis is en juist daardoor de vervulling van de belofte voorbereidt en een andere gerechtigheid, nl. de gerechtigheid van God in Christus door het geloof noodzakelijk maakt.

En deze antithese van wet en Evangelie werd door de Hervorming weer ingezien. Wel komen er uitspraken bij kerkvaders voor, die ook van een beter inzicht getuigen. Maar het komt tot geen helderheid, omdat zij de onderscheiding tussen wet en Evangelie altijd weer verwarren met die tussen Oude en Nieuwe Verbond verschillen.

Ook de wet is Gods wil, Rom. 2:18, 20, heilig en wijs en goed, geestelijk. Rom. 7:12,14; 12:10, het leven gevend aan wie haar onderhoudt, Rom. 2:13; 3:12; maar zij is door de zonde krachteloos geworden, rechtvaardigt niet, maar prikkelt de begeerte, vermeerdert de zonde, werkt toorn, doodt, vervloekt en verdoemt, Rom. 3:20; 4:16; 5:20; 7:5, 8, 9, 13; 2 Cor 3:6v., Gal. 3:10, 13, 19. En daartegenover staat het Evangelie van Christus, het euaggelion, dat niets minder bevat dan de vervulling van de Oudtestamentische epaggelia, Mk. 1:15; Hd. 13:32; Ef. 3:6, dat van Gods wege tot ons komt, Rom. 1:1-2; 2 Cor.11:7, Christus tot inhoud heeft, Rom.1:3; Ef. 3:6, en niets anders brengt dan genade, Hd. 20:24, verzoening, 2 Cor. 5:18, vergeving, Rom. 4:3-8, gerechtigheid, Rom. 3:21-22, vrede, Ef. 6:15, vrijheid, Gal. 5:13, leven, Rom. 1:17; Phil. 2:16

Maar zij zijn zelf toch inhoud van het Evangelie, geen werkingen of vruchten van de wet. Want de wet eist wel geloof aan God in het algemeen, maar niet dat speciale geloof, dat op Christus zich richt, en de wet kan wel metameleia, poenitentia, werken maar geen metanoia, resipiscentia, die veeleer vrucht is van het geloof. En juist omdat geloof en bekering, schoon de mens daartoe van nature door de wet verplicht is, inhoud van het Evangelie zijn, kan er sprake zijn van een wet, van een gebod, van een gehoorzaamheid van het geloof, enz.. Als eis en gave, als bevel en belofte, als zonde en genade, als ziekte en genezing, als dood en leven staan wet en Evangelie hier tegenover elkaar.

Hoewel zij daarin overeenkomen, dat zij beide God tot auteur hebben, beide van een en dezelfde volkomen gerechtigheid spreken, beide zich richten tot de mens, om hem te brengen tot het eeuwige leven, zo verschillen zij toch daarin, dat de wet uit Gods heiligheid, het Evangelie uit Gods genade voortkomt; dat de wet van nature, het Evangelie alleen door bijzondere openbaring bekend is; dat de wet volkomen gerechtigheid eist maar het  Evangelie haar schenkt; dat de wet door de werken heen tot het eeuwig leven leidt en het Evangelie de werken doet voortkomen uit het in het geloof geschonken eeuwige leven; dat de wet thans de mens verdoemt en het Evangelie hem vrijspreekt; dat de wet zich richt tot alle mensen en het Evangelie alleen tot degenen, die eronder leven enz.

Die prediking van geloof en prediking

Naar aanleiding van dit onderscheid, kwam er zelfs verschil over, of de prediking van geloof en bekering, die toch een voorwaarde en eis scheen, wel tot het Evangelie behoorde en niet veeleer met Flacius, Gerhard, Quenstedt, Voetius, Witsius, Coccejus, De Moor e.a. tot de wet moest worden gerekend.

En inderdaad in de striktste zin zijn er in het Evangelie geen eisen en voorwaarden, maar alleen beloften en gaven; geloof en bekering zijn evengoed als rechtvaardigmaking enz. weldaden van het genadeverbond. Maar zo komt het Evangelie, concreet, nooit voor; het is in de praktijk altijd met de wet verbonden en is dan ook door heel de Schrift heen altijd met de wet samengeweven. Het Evangelie onderstelt altijd de wet, en heeft haar ook bij de bediening nodig. Het wordt immers gebracht tot redelijke en zedelijke mensen, die voor zichzelf Gode verantwoordelijk zijn en daarom tot geloof en bekering moeten geroepen worden.

De eisende, roepende vorm, waarin het Evangelie optreedt, is aan de wet ontleend; elk mens is niet eerst door het Evangelie, maar is van nature door de wet verplicht, God op zijn woord te geloven en dus ook het Evangelie, waarin Hij tot de mens spreekt, aan te nemen. Daarom legt het Evangelie van stonde aan beslag op alle mensen, bindt het hen in hun consciëntie, want die God, die in het Evangelie spreekt, is geen andere dan die zich in zijn wet aan hen heeft bekend gemaakt. Geloof en bekering worden daarom van de mens in naam van Gods wet, krachtens de relatie, waarin de mens als redelijk schepsel tot God staat, geëist; en die eis richt zich niet alleen tot uitverkorenen en wedergeborenen, maar tot alle mensen zonder onderscheid. Rom. 1:5; 3:27; 1 Joh. 3:23, van een ongehoorzaam zijn aan en een geoordeeld worden naar het Evangelie, Rom. 2:16; 10:16 enz.. Wet en Evangelie, in concreto beschouwd, verschillen niet zozeer daarin, dat de wet altijd in bevelende en het Evangelie in belovende vorm optreedt, want ook de wet heeft beloften, en het Evangelie vermaningen en verplichtingen.

Maar zij verschillen vooral in inhoud: de wet eist, dat de mens zijn eigen gerechtigheid uitwerkt, en het Evangelie nodigt hem, om van alle eigengerechtigheid af te zien en die van Christus aan te nemen en schenkt daartoe zelfs de gave van het geloof. En in die  verhouding staan wet en Evangelie niet alleen vóór en bij de aanvang van de bekering; maar in die verhouding blijven zij staan heel het Christelijk leven door, tot aan de dood toe.

De Luthersen hebben bijna alleen oog voor de beschuldigende, veroordelende werking van de wet en kennen daarom geen hoger zaligheid dan bevrijding van de wet. De wet is alleen nodig omwille van de zonde. In de volmaakte toestand is er geen wet. God is vrij van de wet; Christus was volstrekt niet voor zichzelf aan de wet onderworpen; de gelovige staat niet meer onder de wet.

De Luthersen spreken weliswaar van een drieërlei usus van de wet, niet alleen van een usus politicus (civilis), om de zonde te beteugelen, en een usus paedagogicus, om kennis van de zonde te wekken, maar ook van een usus didacticus, om de gelovigen tot regel van het leven te zijn. Maar deze laatste usus is toch enkel en alleen daarom nodig, omdat en in zoverre de gelovigen nog zondaren blijven en door de wet in toom gehouden en tot voortdurende kennis van de zonde geleid moeten worden. Op zichzelf houdt met het geloof en de genade de wet op en verliest al haar betekenis.

Die Gereformeerdes wil erkenning gee aan alles wat die Skrif leer oor die wet

De Gereformeerden dachten er echter heel anders over. De usus politicus en de usus paedagogicus van de wet zijn slechts toevallig nodig geworden door de zonde; ook als deze wegvallen, blijft de voornaamste usus, de usus didacticus, normativus over. De wet is toch uitdrukking van Gods wezen; Christus was als mens vanzelf voor zichzelf aan de wet onderworpen; Adam had vóór de val de wet in zijn hart geschreven; bij de gelovige wordt zij weer op de tafelen van zijn harten gegrift door de Heilige Geest; en in de hemel zullen allen wandelen naar de wet van de Heere.

Het Evangelie is tijdelijk, maar de wet is eeuwig en wordt juist door het Evangelie hersteld.

De vrijheid van de wet bestaat dan ook niet daarin, dat de Christen met die wet niet meer te maken heeft, maar zij is hierin gelegen, dat de wet van de Christen niets meer als voorwaarde van de zaligheid eisen, hem niet meer veroordelen en verdoemen kan. Overigens heeft hij een vermaak in de wet van God naar de inwendige mens en bepeinst ze dag en nacht. En daarom moet die wet altijd in het midden van de gemeente, in verband met het Evangelie, verkondigd worden.

Wet en Evangelie, het hele woord, de volle raad van God is inhoud van de prediking. Een veel bredere plaats dan in de leer van de ellende neemt daarom de wet bij de Gereformeerden in de leer van de dankbaarheid in.

[1] Ook genoem legalisme/wettisisme en antinomianisme.

_______________________

Verdere Pro Regno artikels van of oor Bavinck

Artikels oor wet en evangelie

Artikels oor die wet

Leave a comment

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.

Blog at WordPress.com.

Up ↑