De Schriftleer in de Leidse Synopsis
deur Christiaan C. Bremmer
Nota: Daar word tans gewerk aan ‘n Reformatoriese Studiebybel (RSB), waarin die kantaantekeninge van die Statenvertaling in Afrikaans vertaal word. Ek plaas hier ‘n artikel wat iets weergee van die onderliggende gereformeerde teologie, meer spesifiek die Skrifleer, van die Statenvertaling se kantaantekeninge. Die artikel word met toestemming en erkenning van die skrywer, oorgeneem uit Standvastig: Kwartaaluitgawe van de Gereformeerde Bijbelstichting (52 Jaargang, Nummer 4, December 2017, bl.14,15)]
In de periode na de Reformatie werd zowel bij gereformeerden, lutheranen als rooms-katholieken de bijbelse leer op een systematische en diepgaande wijze verder doordacht. Deze wijze van theologie beoefenen wordt aangeduid als ‘scholastiek’. Met ‘gereformeerde orthodoxie’ bedoelen we de gereformeerde theologie vanaf de 16e tot en met de 18e eeuw die op een scholastieke wijze de leer beschreef. Vaak gebeurde dat in nauwkeurig gestructureerde dogmatieken, vrijwel uitsluitend in het Latijn.
Voor de lezers van ons blad StandVastig willen we kort nagaan wat de zeer invloedrijke Leidse Synopsis uit 1625 zegt over de Schriftleer. Deze Synopsis purioris theologiae ofwel Overzicht van een zuiverder theologie is samengesteld door vier Leidse professoren: Johannes Polyander, André Rivet, Antonius Walaeus (tevens Statenvertaler) en Antonius Thysius. De Synopsis verscheen kort na de Dordtse Synode van 1618-1619 en geeft een goed beeld van de gereformeerde leer van onze vaderen; er verschenen vijf edities tussen 1625-1658. Op dit moment verschijnt er een wetenschappelijke editie (Latijn-Engels) bij uitgeverij Brill, in drie delen. Het boek is samengesteld uit 52 disputaties (wetenschappelijke debatten over theologische thema’s). De disputaties 2-5 gaan over:
- de noodzakelijkheid en autoriteit van de Schrift (2);
- de canonieke en apocriefe boeken (3);
- de volmaaktheid van de Schrift en de onvolmaaktheid van tradities (4);
- de duidelijkheid en de interpretatie van de Schrift (5).
Disputaties 2 en 5 werden voorgezeten door Walaeus in februari en mei 1620. De doordenking van juist deze thema’s zal voor hem als Statenvertaler zeker van nut zijn geweest toen hij een paar jaar later begon aan de vertaling van het Nieuwe Testament en het opstellen van de kanttekeningen (een taak die voor het grootste deel op Walaeus’ schouders terechtkwam).
De gegevens uit de Leidse Synopsis komen inhoudelijk goed overeen met een andere gezaghebbende dogmatiek uit de 17e eeuw, het Collegium theologicum van de Groninger hoogleraar Samuel Maresius, over wie we vorig jaar in de rubriek ‘Ex Libris’ schreven. Dat boek verscheen voor het eerst in 1645, kende acht drukken en kreeg ook invloed in Genève.
De Schrift is noodzakelijk en gezaghebbend
De Synopsis steekt in bij de gedachte: de Schrift is het fundament van de theologie. De theologie rust immers op de juiste exegese (uitleg) van Gods Woord. In disputatie 2 stelt Walaeus dat de Heilige Schrift noodzakelijk is, en dat de kerk niet zonder haar kan. Alleen de Schrift heeft het hoogste gezag, en niet de (rooms-katholieke) kerk. De Schrift komt namelijk van God en is in zichzelf gezaghebbend, geloofwaardig en betrouwbaar. Walaeus gebruikt hier het woord ‘autopistos’, een begrip uit de Institutie van Calvijn. Calvijn omschreef dit als: ‘de Schrift draagt haar geloofwaardigheid om zonder tegenspraak aanvaard te worden met zich mee’. Zij is namelijk door Gods Geest geïnspireerd, en ook is haar inhoud consistent en ongeëvenaard. Alleen de bijbelse leer toont de weg aan hoe een mens verzoend wordt met God.
De Schrift straalt Goddelijkheid uit, in het bijzonder voor hen wier ogen door Gods Geest geopend zijn. De schepping, de Drie-eenheid, Christus als Godmens, de wederopstanding en dergelijke zijn Goddelijk en gaan het verstand te boven, evenals bijvoorbeeld vergeving en bekering. Gods Woord alleen heeft de kracht om duivelse krachten weg te vagen. De Heilige Geest werkt door Zijn Woord in het hart. Christus en Zijn apostelen (en alle bijbelschrijvers) wezen altijd op de autoriteit van de Schrift, niet van de kerk.
De canon van de Bijbel
Disputatie 3 behandelt het onderscheid tussen canonieke en apocriefe boeken. Zij beschrijft ook uitgebreid de manier waarop de inspiratie plaatsvond. Deze is ten diepste het werk van de drie-enige God. God de Vader, in de Zoon en door de Heilige Geest, is de ‘eerste werkende oorzaak’ (een typisch scholastieke term) van het schrijven van de Goddelijke Boeken. De bijbelschrijvers zijn ‘geroepen, geïnspireerd en gedreven’ door de Geest.
De wijze van schrijven van de Bijbel was soms letterlijk (zoals secretarissen gedicteerd worden); soms assisteerde en stuurde de Heere de schrijvers, die dan als taak hadden een uitlegger en auteur te zijn. De schrijvers gedroegen zichzelf nooit puur passief (Grieks: ‘pathetisch’), maar actief (‘energetisch’) in het proces van schrijven. Ze pasten hun eigen intellect, herinneringen, argumentatie en schrijfstijl toe. Maar de Geest leidde hen constant, op zo’n wijze dat ze geen fouten maakten in gedachten, geheugen, woord en pen.
De editie van de Schrift die authentiek is, was het oorspronkelijke handschrift (‘autograaf’). Een vertaling van de authentieke versie is zelf ook de Heilige Schrift, voor zover zij met een vrome gestalte vertaald is, en zo precies en volledig mogelijk correspondeert met het origineel. Een vertaling is niet alleen toegestaan en nuttig, maar zelfs noodzakelijk, opdat ieder Gods Woord kan horen en lezen, ook de zogenaamde leken. Het zou echter dwaas zijn om de Septuaginta, de Vulgata of welke vertaling dan ook voor authentiek (d.w.z. oorspronkelijk) te houden.
Ook de verzameling van bijbelboeken, dus de canon, is van Goddelijke aard. Deze boeken zijn aanvaard als van God gezonden, niet door een bepaalde willekeurige uitspraak van de kerk, maar door een noodzakelijke aanvaarding. Deze overlevering van de Schriften is gebaseerd op het getuigenis van de bijbelschrijvers zelf, of op eigenschappen van de tekst. Nadat de gave van profetie was opgehouden, werd de canon afgesloten, zodat Gods Woord ‘compleet en altijddurend’ was voor geloof en leven. Daarom is de Schrift ‘canoniek’ genoemd bij kerkelijke uitspraak (Synode van Laodicéa, 363-364).
De Schrift is de enige basis voor elke waarheidsuitspraak, de regel en standaard. Ze is de ultieme getuige en rechter, door haar eigen evidente gezag. Met het Nieuwe Testament is de canon niet ‘completer’ geworden wat betreft de universele leerstellingen aangaande de zaligheid, maar wel wat betreft de unieke kwaliteiten, de helderheid en het getuigenis van deze boeken. Het Evangelie is in wezen gelijk aan de belofte, maar het Nieuwe Testament luidt wel een nieuwe bedeling in.
Voor de apocriefen geldt:
1 Ze zijn niet afkomstig van de Geest der profetie;
2 Ze werden niet in de ark geplaatst;
3 Ze zijn niet bewaard gebleven in het Hebreeuws en in de Joodse gemeenschap;
4 Noch Christus, noch de apostelen en de Vroege Kerk erkenden ze als authentiek;
5 Ze bevatten onzinnige en fictieve zaken, die niet in overeenstemming zijn met de Heilige Schriften.
Schrift en traditie
De vierde disputatie behandelt de volmaaktheid van de Schrift, in tegenstelling tot menselijke tradities en bepalingen. Met dit laatste wordt vooral de rooms-katholieke visie op tradities gehekeld. De volmaaktheid van de Schrift is tweeledig: inhoudelijk (de zaken die gekend moeten worden tot zaligheid) en uitwendig (de woorden en zinnen, ofwel de duidelijkheid). Het gaat hier om de eerste vorm van volmaaktheid.
Alle leerstukken zijn volmaakt in de Schrift te vinden, hetzij letterlijk, hetzij door vergelijking of logische afleiding. Menselijke toevoegingen zijn dus niet nodig; de Schrift is in relatie tot de ongeschreven tradities volmaakt. Er zijn overigens verschillende soorten tradities: zowel binnen als buiten de grenzen van de Schrift. De kinderdoop, het Avondmaal voor vrouwen, het feit dat Jezus van hetzelfde Wezen is als de Vader (de klassieke term ‘homoousios’), dat er in het nieuwe verbond twee sacramenten zijn, dat de zondag in plaats van de sabbat gekomen is en dergelijke, zijn tradities die opkomen uit de Schrift. Andere tradities komen niet uit de Schrift voort of zijn onverenigbaar met haar: dat Pasen op de zondag na de 14e dag van de nieuwe maan van maart moet vallen, beelden- en relikwieëndienst, het aanroepen van heiligen, de mis, transsubstantiatie, pelgrimage, enzovoort. De ‘papisten’ zijn in hun spreken over tradities overigens nogal eens in tegenspraak met zichzelf of anderen. Ook is het dwaas te zeggen dat de apostelen nog een ongeschreven openbaring achter de hand zouden hebben, naast de Bijbel.
Duidelijkheid en interpretatie van de Schrift
Disputatie 5 werd, zoals we al zagen, voorgezeten door Walaeus. Het thema van deze disputatie is van groot belang bij het vertalen en verklaren van de Bijbel. Een van de belangrijkste eigenschappen van de Bijbel is, vanuit reformatorisch oogpunt, dat hij in zichzelf geheel duidelijk is. Walaeus gebruikt hiervoor de Latijnse term ‘perspicuitas’, wat letterlijk betekent: doorzichtigheid – zoals een venster bedoeld is om de buitenwereld helder en duidelijk te kunnen waarnemen.
Er is echter onderscheid tussen het begripsvermogen van een natuurlijk en een geestelijk mens (zie 1 Kor. 2:14-15). De natuurlijke mens kan veel zaken bevatten met zijn verstand, omdat God tot ons spreekt in de taal die onder mensen gebruikt wordt. De verlichting van de Heilige Geest is echter onmisbaar om deze geestelijke zaken op onszelf toe te passen voor een zaligmakende uitwerking in het hart. (Maresius schrijft over het onderscheid tussen theoretische kennis en praktische kennis.)
In lijn met Augustinus stelt Walaeus dat elke gelovige overeenkomstig zijn roeping en de regel des geloofs zélf met onderscheid de Schrift kan lezen en op zichzelf toepassen. Er zijn weliswaar plaatsen die zwaar zijn om te verstaan, maar deze moeten vergeleken worden met de plaatsen die wel duidelijk zijn. De Schrift doet kracht in de harten en levens van de lezers.
Verklaring en interpretatie van de Bijbel zijn echter niet overbodig. De prediking is een door God ingesteld middel dat ondergeschikt en dienstig is aan het doel, namelijk het verstaan van de Schrift (zie in het bijzonder kanttekening 31 op Hand. 8:31). Maar wie is dan de ‘rechtmatige uitlegger’ van de Schrift? Niet de kerk en de paus. In zijn antwoord hierop komt Walaeus uit bij de bekende reformatorische stelling: ‘de Heilige Schrift is haar eigen uitlegster’.
God Zelf verklaart bovendien Zijn Woord in de harten van de Zijnen, waarbij Hij wel gebruik maakt van de dienst van aardse verklaarders. De gelovigen kennen als schapen hun Herder, en zij ontvangen de gave des onderscheids. Het kunnen onderscheiden van het goede is de gave van de vaste spijze (Hebr. 5:14), van het beproeven van de dingen die verschil maken (Filipp. 1:10). God is door Zijn Geest en Woord aanwezig om Zijn ware Kerk gedurig bij te staan, opdat zij en haar leden niet naar hun eigen verderf zouden lopen. ‘De poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen’ (Matth. 16:18).
Christiaan C. Bremmer is wetenskaplike mederwerker van die Gereformeerde Bijbelstigting. Sien hier vir meer inligting oor GBS.
Sien ook hierdie twee artikels oor die Synopsis:
New In Translation: The Synopsis Of A Purer Theology
New In Translation: Synopsis Of A Purer Theology Volume 2
Dankie, Slabbert. Ek be^re hd op my rekenaar. Dit bemoedig my om die gesonde Skrifbeskouing van die Statevertalers te sien. Die Bybel is die Woord van God en nie: Die Bybel is ‘n menslik-gebrekkige weergawe vd Woord van God nie.